ECLI:NL:CRVB:2010:BM5285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4997 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de verbintenis van een ambtenaar bij de Koninklijke marine wegens wangedrag en de rechtmatigheid van het ontslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, een ambtenaar bij de Koninklijke marine, tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 februari 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die zijn verbintenis met de Koninklijke marine betwistte na een ontslagbesluit wegens wangedrag. Appellant had zich schuldig gemaakt aan verschillende gedragingen, waaronder ongeoorloofde afwezigheid en het gebruik van alcohol aan boord van een schip. De staatssecretaris van Defensie had appellant op grond van artikel 39 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) ontslagen, maar de Raad oordeelde dat de staatssecretaris niet bevoegd was om dit ontslag op basis van wangedrag op te leggen. De Raad concludeerde dat het opgelegde strafontslag niet evenredig was aan de ernst van de gedragingen en dat de staatssecretaris in strijd met het beginsel van 'ne bis in idem' had gehandeld door appellant voor dezelfde feiten meerdere keren te bestraffen. De Raad vernietigde het besluit van de staatssecretaris en herstelde de rechtspositie van appellant, waardoor zijn verbintenis met de Koninklijke marine geacht werd op 24 november 2007 te zijn geëindigd. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

08/4997 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te Elst, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 juli 2008, 07/9559, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie(hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 18 februari 2010
I.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2010. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk, werkzaam bij het ministerie van Defensie.

II.OVERWEGINGEN

1.
Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Appellant was [naam functie]bij de Koninklijke marine, wiens verbintenis op 24 november 2007 van rechtswege zou eindigen.
1.2.
Appellant heeft op 11 februari 2005 aan boord van [naam schip] onder invloed van alcohol in een liftschacht zijn behoefte gedaan, op welk feit hij werd aangesproken. Op 16 februari 2006 werd geconstateerd dat appellant in zijn kamer in de marinekazerne in [naam kazerne]ongeoorloofd een frituurpan en alcoholische dranken had, waarvoor hij op grond van artikel 41 onder c van de Wet militair tuchtrecht (Wmt) werd gestraft met strafdienst. Appellant was vervolgens van 20 juni 2006 tot 7 juli 2006 ongeoorloofd afwezig, hetgeen niet tot het opleggen van een tuchtrechtelijke straf heeft geleid maar tot een administratieve maatregel, hieruit bestaande dat het appellant niet wordt toegestaan zijn aanstelling te verlengen. Op 7 mei 2007 heeft appellant zich schuldig gemaakt aan dienstweigering en aansluitend was hij tot 8 mei 2007 08.00 uur ongeoorloofd afwezig; deze feiten werden op grond van artikel 41 onder b van de Wmt bestraft met een geldboete.
1.3.
Nadat appellant met ingang van 14 juni 2007 was geschorst, werd hij bij besluit van 21 augustus 2007 met ingang van 15 september 2007 op grond van artikel 39, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) ter zake van wangedrag, bestaande uit de onder 1.2 genoemde feiten, ontslagen.
1.5.
Bij het bestreden besluit van 23 november 2007 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 augustus 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1.
De Raad stelt voorop dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.2 van de aangevallen uitspraak het bestreden besluit terecht heeft beoordeeld met inachtneming van de rechtspraak van de Raad ten aanzien van disciplinaire straffen zoals deze in diverse rechtspositieregelingen voor burgerambtenaren zijn geregeld. De Raad volstaat ermee naar die rechtsoverweging te verwijzen.
3.1.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant de in rechtsoverweging 1.2 vermelde feiten heeft begaan. Ook kan de Raad zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat deze gedragingen als wangedrag aangemerkt kunnen worden en aan appellant kunnen worden verweten. Evenmin als de rechtbank heeft de Raad in de gedingstukken steun gevonden voor de stelling van appellant, dat de staatssecretaris ten onrechte heeft verzuimd hem aan een militair geneeskundig onderzoek te onderwerpen.
De vraag naar de onevenredigheid van het ontslag komt hierna aan de orde.
3.2.
In aanvulling op hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, stelt de Raad eerst vast dat appellant voor twee van de in aanmerking genomen feiten op grond van de Wmt tuchtrechtelijk is gestraft. Nu nadien geen nieuw wangedrag heeft plaatsgevonden stelt de Raad vast dat appellant voor die feiten met de aan hem opgelegde tuchtrechtelijke straf van ontslag wegens wangedrag voor de tweede keer tuchtrechtelijk is gestraft. Hieraan ziet de Raad niet in de weg staan dat het militair tuchtrecht primair is geregeld in de Wmt en dat alleen de tuchtrechtelijke straf van ontslag wegens wangedrag regeling in het AMAR heeft gevonden. Voor de toepassing van het AMAR acht de Raad een op grond van de Wmt opgelegde straf eenzelfde aard te hebben als de aan appellant opgelegde straf ter zake van wangedrag. In aansluiting op zijn uitspraak van 13 december 2007, LJN BC0943, is de Raad van oordeel dat de dubbele bestraffing van appellant in strijd is met het ook in het militair tuchtrecht geldende beginsel van “ne bis in idem”. De staatssecretaris was dan ook niet gerechtigd de hier bedoelde twee feiten aan het strafontslag van appellant mede ten grondslag te leggen.
3.3.
De Raad is voorts van oordeel dat het opgelegde strafontslag niet evenredig is aan de ernst van beide resterende gedragingen die het ontslagbesluit mede dragen, ongeacht of deze gedragingen elk voor zich in aanmerking worden genomen dan wel in onderlinge samenhang worden bezien. De staatssecretaris was dan ook niet bevoegd appellant op grond artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR ter zake van wangedrag te ontslaan.
3.4.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Daarom moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met artikel 39, eerste lid, aanhef en onder l, van het AMAR vernietigen. Aangezien het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft ook kleeft aan het besluit van 21 augustus 2007 en dit gebrek niet bij een nieuw besluit op bezwaar hersteld kan worden, zal de Raad dat besluit herroepen. Hiervan zal het gevolg zijn dat de verbintenis van appellant met de Koninklijke marine geacht wordt van rechtswege op 24 november 2007 te zijn geëindigd.
4.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu de Raad het besluit van 21 augustus 2007 herroept wegens aan de staatssecretaris te wijten onrechtmatigheid is er aanleiding de staatssecretaris op grond van artikel 7:15 in verbinding met artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar. Deze kosten worden begroot op
€ 644,- aan kosten van rechtsbijstand. Ook vindt de Raad aanleiding de staatssecretaris op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van ( 2 x € 644,- =) € 1.288,- aan kosten van rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 november 2007 gegrond en vernietigt dit besluit;
Herroept het besluit van 21 augustus 2007;
Veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.932,-;
Bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 359,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) I. Mos.
HD
19.01
Q