ECLI:NL:CRVB:2010:BM5203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5391 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag aan appellant met terugwerkende kracht en verzekeringsstatus AKW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die kinderbijslag aanvroeg voor zijn vijf kinderen op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de toekenning van kinderbijslag met terugwerkende kracht beperkt tot één jaar voorafgaand aan de aanvraag in juni 1999 en appellant vanaf het derde kwartaal van 2000 als niet verzekerd voor de AKW aangemerkt. Appellant, die in Nederland had gewerkt en vermoedelijk in 1988 naar Marokko was teruggekeerd, had eerder een WAO-uitkering ontvangen. Na een procedure tegen de intrekking van deze uitkering, werd hem in 2005 alsnog een volledige WAO-uitkering toegekend met terugwerkende kracht tot 1992.

De Svb had in 2006 kinderbijslag toegekend voor de periode van het tweede kwartaal van 1998 tot en met het tweede kwartaal van 2000, maar weigerde de kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 2000, omdat appellant vanaf dat moment niet langer verzekerd was voor de AKW. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de Svb verklaarde de bezwaren ongegrond. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat de Svb terecht de toekenning van kinderbijslag met terugwerkende kracht had beperkt, omdat de AKW een maximale terugwerkende kracht van één jaar kent. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij zijn aanspraken op kinderbijslag eerder had veiliggesteld. Tevens werd vastgesteld dat appellant op de peildatum van het derde kwartaal van 2000 niet verzekerd was voor de AKW, omdat zijn WAO-uitkering niet voldeed aan de vereisten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

08/5391 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2008, 07/3483 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 4 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2010. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is in Nederland werkzaam geweest en vermoedelijk in 1988 naar Marokko teruggekeerd. Hij heeft een uitkering ontvangen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van 17 oktober 1988 tot november 1992. Een procedure tegen de intrekking van de uitkering heeft ertoe geleid dat aan appellant bij besluit van 14 november 2005 met terugwerkende kracht tot 1 november 1992 alsnog een volledige WAO-uitkering is toegekend.
1.2. Bij brief, door de Svb ontvangen op 22 juni 1999, is namens appellant een verzoek bij de Svb ingediend om voor zijn vijf kinderen [H.], [S.], [A.], [J.] en [F.], in aanmerking te komen voor kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Dit verzoek is nog gevolgd door een brief van de toenmalige gemachtigde van appellant van 27 december 2000.
1.3. Bij een vijftal besluiten van 8 december 2006 heeft de Svb aan appellant met ingang van het tweede kwartaal van 1998 tot en met het tweede kwartaal van 2000 kinderbijslag toegekend voor de in overweging 1.2 genoemde kinderen van appellant. Daarbij heeft de Svb aangegeven dat in 1994 een verzoek tot toekenning van kinderbijslag is afgewezen en dat namens appellant eerst op 22 juni 1999 een nieuw verzoek daartoe is ingediend. Nu de AKW een maximale terugwerkende kracht van één jaar kent heeft de Svb het recht op kinderbijslag met ingang van het tweede kwartaal van 1998 beoordeeld. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 8 december 2006 heeft de Svb geweigerd aan appellant kinderbijslag toe te kennen met ingang van het derde kwartaal van 2000, aangezien appellant vanaf dat moment niet langer verzekerd is voor de AKW.
1.4. Namens appellant heeft zijn toenmalige gemachtigde bij een tweetal brieven van 12 januari 2007 bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de toegekende kinderbijslag en tegen de weigering van de kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 2000.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 23 juli 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 8 december 2006 ongegrond verklaard.
1.6. In beroep is namens appellant aangevoerd dat appellant in 1994 tegen de intrekking en terugvordering van kinderbijslag bezwaar heeft gemaakt en tijdens die procedure heeft aangegeven dat hij in een procedure omtrent zijn recht op een WAO-uitkering verwikkeld was. Hierdoor zou er sprake zijn van een bijzonder geval, waardoor thans met verdergaande terugwerkende kracht kinderbijslag zou moeten worden verleend. Tegen de weigering van kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 2000 is aangevoerd dat, nu appellant ook op en na de peildatum van het derde kwartaal van 2000 als verzekerde moet worden aangemerkt en recht heeft op kinderbijslag, hij onder de overgangsregeling van het KB 746 zou moeten vallen.
2. De rechtbank heeft het namens appellant gemotiveerde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant verwezen naar het beroepschrift dat namens hem bij de rechtbank was ingediend en herhaald dat hij reeds eerder een aanvraag tot kinderbijslag heeft ingediend en verzekerd is geweest voor de AKW.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Tussen partijen is in geschil of de Svb de toekenning van kinderbijslag met terugwerkende kracht aan appellant terecht heeft beperkt tot de periode van één jaar voorafgaande aan de aanvraag in juni 1999 en voorts of de Svb appellant terecht vanaf het derde kwartaal van 2000 als niet verzekerd voor de AKW heeft aangemerkt.
4.3. Op grond van artikel 14, derde lid, eerste volzin, van de AKW kan het recht op kinderbijslag niet vroeger ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welke de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend. Op grond van artikel 14, derde lid, tweede volzin, van de AKW is de Svb bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin.
4.4. De Svb heeft in gevallen, waarin eerst met terugwerkende kracht een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend en die toekenning ertoe leidt dat de betrokkene alsnog met terugwerkende kracht verzekerd is ingevolge de volksverzekeringen, aan het begrip bijzonder geval aldus invulling gegeven dat een dergelijk geval wordt aangenomen wanneer de betrokkene zijn aanspraken op kinderbijslag al eerder op enigerlei wijze veilig heeft gesteld. Van “veiligstellen” is volgens de Svb sprake als vóór het tijdstip van toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering een aanvraag is ingediend en betrokkene voldoende moeite heeft gedaan de Svb in het kader van de aanvraag, of van een eventuele bezwaar- of beroepsprocedure, te informeren over de mogelijk toekomstige aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4.5. Uit de stukken is gebleken dat de WAO-uitkering van appellant in 1993 is ingetrokken en dat ook zijn recht op kinderbijslag met ingang van het eerste kwartaal van 1993 is ingetrokken. Voorts is gebleken dat een procedure tegen de intrekking van de WAO-uitkering ertoe heeft geleid dat aan appellant bij besluit van 14 november 2005 alsnog met terugwerkende kracht tot 1 november 1992 een volledige WAO-uitkering is toegekend. Het is de Raad echter niet gebleken dat appellant tegen de intrekking en terugvordering van zijn recht op kinderbijslag in 1993 bezwaar heeft gemaakt en tijdens die procedure ook zou hebben aangegeven dat hij een procedure voerde tegen de intrekking van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Raad stelt vast dat uit het dossier blijkt dat de toenmalige gemachtigde van appellant heeft aangegeven relevante stukken over de bezwaarprocedure tegen de intrekking van de kinderbijslag te zullen indienen, maar dat deze stukken - ook na herhaalde oproepen - niet zijn toegezonden. Desgevraagd heeft de gemachtigde van de Svb tijdens de zitting aangegeven dat de terugvordering van de kinderbijslag op enig moment buiten invordering is gesteld, nadat het een zekere periode niet meer mogelijk was gebleken om contacten met appellant te onderhouden.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat niet is gebleken dat appellant de Svb destijds heeft geïnformeerd over zijn mogelijke aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Nu appellant eerst met de brief van 22 juni 1999 en vervolgens met de brief van 27 december 2000 zijn aanspraak op kinderbijslag heeft veilig gesteld heeft de Svb naar het oordeel van de Raad terecht geen bijzonder geval aangenomen. Dit betekent dat de Svb terecht heeft geweigerd kinderbijslag met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen.
4.7. Vervolgens is de vraag aan de orde of de Svb terecht heeft aangenomen dat appellant vanaf het derde kwartaal van 2000 niet verzekerd was ingevolge de AKW en hij op die grond vanaf dat moment geen recht heeft op kinderbijslag voor zijn onder overweging 1.2 genoemde kinderen. Hiertoe heeft de rechtbank als volgt overwogen, waar voor eiser appellant en voor verweerder de Svb dient te worden gelezen:
“Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de AKW heeft degene recht op kinderbijslag voor één of meer kinderen over een kalenderkwartaal, die op de eerste dag van dat kalenderkwartaal, de zogenoemde peildatum, verzekerd is.
In artikel 6, eerste lid, van de AKW is bepaald dat verzekerd overeenkomstig de bepalingen van de AKW is degene die ofwel ingezetene is ofwel geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
De rechtbank stelt vast dat eiser op de peildatum van het derde kwartaal van 2000 niet in Nederland woonde en daarom niet als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt. Nu hij voorts op die datum niet in Nederland werkte, is hij niet verzekerd voor de AKW op grond van voornoemde bepaling.
In artikel 6, derde lid, van de AKW is bepaald dat in afwijking van het eerste lid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uitbreiding dan wel beperking kan worden gegeven aan de kring van verzekerden. Op grond van deze bepaling is het met ingang van 1 januari 1999 geldende Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 24 december 1998, Stb 746 (hierna: KB 746) in werking getreden.
Artikel 26, eerste lid, van KB 746 bepaalt dat de persoon die buiten Nederland is gaan wonen en op de dag van zijn vertrek recht had op bijvoorbeeld een uitkering op grond van de WAO, verzekerd is ingevolge de AKW, mits die uitkering ten minste gelijk is aan 35% van, kort gezegd, het minimumloon. Dit artikel is met ingang van 1 januari 2000 vervallen.
Artikel 27, eerste lid, van KB 746 bepaalt echter dat op de persoon die tot aan 1 januari 2000 verzekerd was op grond van de volksverzekeringen op grond van artikel 26 en die, uitsluitend door het vervallen van dit artikel, vanaf die dag geen recht meer heeft op kinderbijslag op grond van de AKW, eerder bedoeld artikel 26, voor het bepalen van de verzekeringspositie op grond van uitsluitend de AKW, ook vanaf die dag van toepassing blijft zolang het jongste kind voor wie de verzekerde voor die dag recht had op kinderbijslag de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt.
In artikel 27, tweede lid, van KB 746 is bepaald dat indien de persoon, bedoeld in het eerste lid, op enig tijdstip niet langer voldoet aan de voorwaarden van artikel 26 het recht op kinderbijslag op grond van de AKW eindigt. Het recht op kinderbijslag herleeft niet indien de belanghebbende op een later tijdstip weer aan de verzekeringsvoorwaarden van artikel 26 van KB 746 voldoet.
Niet is in geschil dat de WAO-uitkering van eiser per 1 juli 2000 niet ten minste 35% van het minimumloon bedraagt. De rechtbank stelt vast dat eiser vanaf deze datum dan ook niet langer aan de verzekeringsvoorwaarden van artikel 26 van KB 746 voldoet en derhalve geen verzekering voor de AKW meer kan ontlenen aan artikel 27 van KB 746. Dat de hoogte van de WAO-uitkering van eiser slechts net beneden de 35% norm blijft, doet daar niets aan af. Het gaat hier om dwingendrechtelijke regelgeving. Verweerder is derhalve niet bevoegd om daarvan af te wijken. Nu eiser met ingang van 1 juli 2000 niet langer als verzekerde kan worden aangemerkt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht besloten dat eiser geen recht op kinderbijslag heeft vanaf het derde kwartaal van 2000.”.
4.8. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank omtrent de verzekeringspositie van appellant vanaf het derde kwartaal van 2000 en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. de Mooij en B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
TM