[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 februari 2008, 07/1688 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 mei 2010
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 4 augustus 1998 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een geautomatiseerde gegevensuitwisseling met de Belastingdienst, waaruit is gebleken dat appellant en zijn echtgenote [echtgenote] van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 beschikken over een vermogen van € 10.860,--, heeft de Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven nader onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant en [echtgenote] verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij diverse instanties, appellant verhoord en zijn bankafschriften en andere stukken opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 4 december 2006.
1.3. De bevindingen van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 4 december 2006 de bijstand van appellant en [echtgenote] over de periode van 4 augustus 1998 tot en met 7 mei 2006 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand ter hoogte van € 92.658,37 bruto en € 4.261,80 netto van appellant en [echtgenote] terug te vorderen. Aan het besluit tot intrekking ligt ten grondslag dat appellant en [echtgenote] in strijd met de op hen rustende wettelijke inlichtingenplicht geen mededeling hebben gedaan van de bankrekening met [rekeningnummer] en de daarop gestorte bedragen en geen duidelijkheid hebben verschaft over de herkomst van de kasstortingen, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4. Bij besluit van 10 april 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 december 2006 ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 10 april 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bijstand over de periode van 4 augustus 1998 tot en met 24 februari 1999 ten onrechte is ingetrokken en dat het besluit van 10 april 2007 een deugdelijke grondslag ontbeert, omdat over de periode van 4 juli 2003 tot en met 7 mei 2006 wegens overschrijding van de vermogensgrens geen recht op bijstand bestond. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de gehele terugvordering van het over de periode van 25 februari 1999 tot en met 7 mei 2006 ten onrechte betaalde bedrag de marginale rechterlijke toetsing zal kunnen doorstaan.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 22 juli 2008 het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2006 gegrond verklaard en dit besluit herroepen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 4 augustus 1998 tot en met 24 februari 1999. Bij datzelfde besluit heeft het College over de periode van 25 februari 1999 tot en met 3 juli 2003 de bijstand ingetrokken op de grond dat in strijd met de wettelijke inlichtingenplicht geen mededeling is gedaan van de bankrekening met [rekeningnummer] en van de daarop gestorte bedragen en appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over de herkomst van de stortingen waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Aan de intrekking van bijstand over de periode van 4 juli 2003 tot en met 7 mei 2006 heeft het College ten grondslag gelegd dat wegens overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens gedurende deze periode geen recht op bijstand bestond. Bij datzelfde besluit heeft het College de kosten van de over de periode van 25 februari 1999 tot en met 7 mei 2006 ten onrechte betaalde bijstand tot een bedrag van € 91.128,23 bruto van appellant teruggevorderd. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat met overeenkomstige toepassing van artikel 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling wordt betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de overwegingen van de rechtbank dat de intrekking over de periode van 25 februari 1999 tot en met 3 juli 2003 op een juiste grondslag berust en dat er gedurende de periode van 4 juli 2003 tot en met 7 mei 2006 wegens overschrijding van de vermogensgrens geen recht op bijstand bestond.
5.2. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
5.3. Vast staat dat appellant gedurende de te beoordelen periode van 25 februari 1999 tot en met 7 mei 2006 een bankrekening met [rekeningnummer] (hierna: de bankrekening) op zijn naam had staan, dat daarop vanaf 25 februari 1999 diverse contante bedragen zijn gestort, dat appellant van deze bankrekening noch van de daarop gedane kasstortingen melding heeft gemaakt en dat het gaat om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze van invloed waren op het recht op bijstand.
5.4. Naar vaste rechtspraak rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of kon beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in genoegzame mate aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. De Raad is van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank hieromtrent en maakt deze overwegingen tot de zijne. Uit de pas in de beroepsprocedure bij de rechtbank overgelegde verklaring van de ouders van appellant van 8 juni 2007 blijkt niet dat appellant niet over het op 23 mei 2003 op zijn rekening gestorte bedrag van € 3.000,-- heeft kunnen beschikken. Ook anderszins heeft appellant niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond dat hij gedurende de periode van 25 februari 1999 tot en met 7 mei 2006 niet kon beschikken over de tegoeden op de bankrekening, waaronder de verschillende kasstortingen. Voorts heeft appellant ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat sprake zou zijn van een feitelijk bestaan van schulden, dat hij de op de rekening gestorte bedragen uit de bijstandsuitkering heeft gespaard of dat anderszins geen sprake zou zijn van middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB.
5.5. Nu vanwege het ontbreken van objectieve en verifieerbare gegevens de herkomst van de op de rekening gestorte bedragen niet aannemelijk is geworden, kan het recht op bijstand over de periode van 25 februari 1999 tot en met 3 juli 2003 niet worden vastgesteld. Appellant heeft aangevoerd dat de kasstortingen moeten worden aangemerkt als inkomsten over slechts die maanden waarin zij hebben plaatsgevonden. Deze grief slaagt niet. De Raad is van oordeel dat de gestorte bedragen op de bankrekening niet kunnen worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB, omdat de herkomst van de op de rekening gestorte bedragen onduidelijk is gebleven en er geen sprake is van regelmatig gedane stortingen.
5.6. De Raad is eveneens met de rechtbank van oordeel dat appellant over de periode van 4 juli 2003 tot en met 7 mei 2006 geen recht had op bijstand, omdat appellant gedurende deze periode beschikte over een vermogen dat hoger was dan de hier van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen. Uit de bankafschriften blijkt dat het saldo op de bankrekening op 4 juli 2003 in totaal € 11.360,35 bedroeg. Voorts is niet gebleken dat het saldo op de bankrekening gedurende de periode van 4 juli 2003 tot en met 7 mei 2006 onder de in het geval van appellant toepasselijke vermogensgrens is gekomen.
5.7. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 25 februari 1999 tot en met 7 mei 2006 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
5.8. Uit hetgeen onder 5.2 tot en met 5.7 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. Het College heeft zich op die grondslag terecht tot terugvordering bevoegd geacht.
5.9. Appellant heeft ten aanzien van de bevoegdheidsuitoefening aangevoerd dat sprake is van schending van artikel 3:4 van de Awb, omdat het terug te vorderen bedrag in geen redelijke verhouding staat tot de op de spaarrekening gestorte bedragen of de hoogte van de overschrijding van de vermogensgrens.
5.10. De Raad maakt uit de stukken en het verhandelde ter zitting op dat het College in het kader van de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB ten aanzien van terugvordering het beleid hanteert dat in alle gevallen wordt teruggevorderd, tenzij er sprake is van dringende redenen of van een kruimelbedrag. Het College heeft bij vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens geen specifiek beleid ontwikkeld of geformuleerd.
5.11. De Raad heeft in zijn uitspraak van 21 april 2009 (LJN BH9423) overwogen dat hantering van een dergelijk door het College gevoerd terugvorderingsbeleid bij vermogen boven de vrijlatingsgrens tot uitkomsten kan leiden die voor de betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met dat beleid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van inlichtingenverzuim of van het niet of niet juist verwerken van eerder wel verstrekte gegevens. Daarvan zal in situaties van inlichtingenverzuim sprake zijn indien de betrokkene aannemelijk maakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer de door hem voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest. In situaties van het niet of niet juist verwerken van wel verstrekte gegevens zal daarvan sprake zijn indien aannemelijk is dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer die gegevens correct zouden zijn verwerkt. In het licht van het vorenstaande is de Raad dan ook van oordeel dat een beleid, zoals door het College gevoerd, dat - buiten de twee wel in het beleid genoemde uitzonderingssituaties - niet ook voor beide laatstgenoemde situaties voorziet in een uitzondering op het uitgangspunt van volledige terugvordering van kosten van bijstand, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat.
5.12. Het voorgaande betekent dat de terugvordering, voor zover deze betrekking heeft op de periode van 4 juli 2003 tot en met 7 mei 2006, wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb geen stand kan houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal derhalve, voor zover aangevochten, worden vernietigd.
5.13. Het voorgaande leidt er tevens toe dat het onder 4 genoemde besluit van 22 juli 2008 moet worden vernietigd.
5.14. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 april 2007 gegrond en vernietigt dit besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juli 2008 gegrond en vernietigt dit besluit;
Draagt het College op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.