ECLI:NL:CRVB:2010:BM5000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6607 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het WW-dagloon op basis van WAO-vervolgdagloon

In deze zaak gaat het om de berekening van het WW-dagloon van betrokkene, die een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) heeft aangevraagd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 mei 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 november 2008 heeft vernietigd. De rechtbank had het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) van 4 oktober 2007, waarin het bezwaar van betrokkene tegen de WW-berekening ongegrond werd verklaard, vernietigd. De Raad oordeelt dat het UWV terecht het WAO-vervolgdagloon als basis heeft genomen voor de berekening van het WW-dagloon. Betrokkene had aangevoerd dat deze berekening niet in lijn was met het loondervingsbeginsel van de WW, maar de Raad oordeelt dat de toepassing van artikel 13 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen correct was. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin de toepassing van dit artikel als verbindend werd beschouwd. De Raad concludeert dat het hoger beroep van het UWV slaagt en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/6607 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 november 2008, 07/1994 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 6 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P. de Casparis, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene en haar raadsvrouw zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving met ingang van 16 juli 1999 een uitkering ingevolgde de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling heeft appellant bij besluit van 5 maart 2007 de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van
6 mei 2007 verlaagd naar een bedrag van € 773,64 bruto per maand. Deze uitkering is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en berekend naar een vervolgdagloon van € 109,76.
1.2. Op 15 maart 2007 heeft betrokkene een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 31 mei 2007 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 7 mei 2007 in aanvulling op haar WAO-uitkering een WW-uitkering toegekend. Daarbij is het dagloon voor de WW-uitkering afgeleid van het WAO-vervolgdagloon van betrokkene.
1.3. Bij besluit van 4 oktober 2007 heeft appellant, onder verwijzing naar artikel 13 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: Besluit), het tegen het besluit van 31 mei 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het door appellant toegepaste artikel 13, zesde lid, van het Besluit wegens strijd met artikel 45, eerste lid, van de WW als onverbindend buiten toepassing dient te blijven. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1. In artikel 45, eerste lid, van de WW wordt - voor zover hier van belang - als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar voorafgaande aan het arbeidsurenverlies, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WW verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), met betrekking tot een loontijdvak van één dag. Bij het Besluit zijn op basis van artikel 45, tweede lid, van de WW nadere regels gesteld ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid.
3.2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Besluit is het WW-dagloon van de werknemer die op de dag voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAO heeft ontvangen naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, indien die uitkering met ingang van de eerste werkloosheidsdag wordt ingetrokken dan wel niet meer wordt uitbetaald op grond van artikel 43, eerste lid, of artikel 44, eerste lid, onderdeel a, van de WAO, gelijk aan het laatstelijk geldende WAO-dagloon.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het WW-dagloon van de werknemer die op de eerste werkloosheidsdag, of op de eerste dag van herleving van het recht op werkloosheidsuitkering, een uitkering op grond van de WAO naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80% ontvangt, wordt vastgesteld door evenredige verlaging van het laatstelijk geldende WAO-dagloon. Dit WAO-dagloon wordt in aanmerking genomen naar de mate waarin de uitkering waarvoor het dagloon wordt vastgesteld in de plaats is gekomen voor de uitkering op grond van de WAO.
In het zesde lid van dit artikel is bepaald, dat indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering laatstelijk was gebaseerd op een WAO-vervolgdagloon, bij de toepassing van het eerste, tweede, vierde en vijfde lid voor ‘WAO-dagloon’ wordt gelezen: WAO-vervolgdagloon.
3.3. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij een juiste toepassing heeft gegeven aan het hiervoor weergegeven wettelijk kader, door bij de bepaling van het WW-dagloon van betrokkene tot uitgangspunt te nemen het op 7 mei 2007 voor betrokkene geldende WAO-vervolgdagloon. Daarbij heeft appellant zich beroepen op uitspraken van de rechtbanken van Arnhem, Haarlem, ’s-Gravenhage en Zwolle, waarin artikel 13, zesde lid, van het Besluit wel verbindend is geacht.
3.4. De Raad heeft al eerder uitgesproken dat dit standpunt van appellant en van de hiervoor genoemde rechtbanken op dit punt juist is. Kortheidshalve verwijst de Raad naar (onder meer) zijn uitspraak van 14 mei 2009 (LJN BI4685) waarbij een met de aangevallen uitspraak vergelijkbare uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 augustus 2007 is vernietigd. Uit de uitspraak van de Raad volgt dat er in gevallen zoals hier aan de orde geen grond is voor het oordeel dat artikel 13, zesde lid, van het Besluit buiten toepassing moet worden gelaten.
3.5. Betrokkene heeft aangevoerd dat als gevolg van de toepassing van die bepaling het WW-dagloon te ver afstaat van het loondervingsbeginsel van de WW, aangezien het niet voldoende recht doet aan het gegeven dat haar arbeidsurenverlies is ingetreden door de beëindiging van haar aanstelling als politieambtenaar en niet het gevolg is van de verlaging van haar WAO-uitkering. De Raad ziet daarin echter geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in zijn in 3.4 genoemde uitspraak is neergelegd. Het beroep dat betrokkene in dit verband nog heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007 (LJN AZ9652) treft evenmin doel. Het betrof daar een andere situatie, waarin de Raad een maximering van een arbeidsurenomvang in het Schattingsbesluit 2004 in strijd met een van de grondslagen van de WAO heeft geacht. Voor gevallen zoals thans aan de orde heeft de Raad in zijn uitspraak van 14 mei 2009 tot uitdrukking gebracht dat geen sprake is van strijd van de lagere regelgeving met de wet, omdat met artikel 13, zesde lid, van het Besluit wordt gebleven binnen het in de Wet Walvis (onder meer voor de WW) neergelegde uitgangspunt van het historisch dagloon.
3.6. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat appellant bij de berekening van het WW-dagloon terecht is uitgegaan van het WAO-vervolgdagloon. De Raad is voorts van oordeel dat appellant in zijn besluiten van 31 mei 2007 en 4 oktober 2007 op inzichtelijke wijze heeft aangegeven hoe het WW-dagloon vervolgens met toepassing van het Besluit is vastgesteld.
3.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het besluit van 4 oktober 2007 ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W. Altenaar.
AV