[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 mei 2009, 08/1645 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 7 mei 2010
In dit geding is aan de orde een uitspraak over een door de IB-Groep genomen besluit. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van die wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
[naam vader] heeft namens appellante hoger beroep ingesteld en de Minister heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2010. Voor appellante is verschenen [naam vader], haar vader, en voor de Minister mr. drs. E.H.A. van den Berg.
1. Bij besluit van 8 september 2008 heeft de Minister ongegrond verklaard het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 21 juni 2008 (2008/3), welk bezwaarschrift door de Minister mede gericht is geacht tegen de besluiten van
27 juni 2008 (2008/4) en 25 juli 2008 (2008/5). Bij die primaire besluiten is - bij wijze van herziening - vastgesteld dat appellante per 1 februari 2008 geen recht heeft op studiefinanciering en evenmin op een OV-studentenkaart en/of OV-vergoeding, omdat zij per die datum niet meer staat ingeschreven voor het volgen van een voltijdse opleiding. Bij die primaire besluiten is voorts vastgesteld dat appellante, mede wegens onterecht bezit van de OV-kaart, per 25 juli 2008 een kortlopende schuld van € 1.275,05 heeft.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 8 september 2008 ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen.
2.2. De Minister heeft in zijn verweerschrift in de beroepsfase een - door appellante aanvaard - aanbod gedaan om appellante tegemoet te komen, maar is later van dat aanbod teruggekomen wegens strijd van dat aanbod met de terzake geldende wettelijke bepalingen. De rechtbank heeft zowel dat aanbod als de intrekking van het beroep door appellante in reactie op dat aanbod buiten beschouwing gelaten.
2.3. Gelet op artikel 10, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen heeft de Minister terecht de primaire besluiten aan appellante (geboren op 18 september 1990, dus toen nog niet 18 jaar oud) zelf in plaats van aan haar vader als haar wettelijk vertegenwoordiger gezonden. In zoverre is er dan ook geen grond om die besluiten niet rechtsgeldig te achten.
2.4. Niet is gebleken dat op of omstreeks 25 januari 2008 al bij de Minister bekend was dat appellante per 1 februari 2008 geen recht meer op studiefinanciering zou hebben. Appellante heeft eerst op 15 juni 2008 gemeld dat de studiefinanciering per 1 februari 2008 moet worden gestopt. Bij besluit van 21 juni 2008 heeft de Minister dan ook tijdig mededeling aan haar gedaan van beëindiging van de studiefinanciering.
2.5. Ingevolge artikel 7.1 van de WSF 2000 kon de Minister het besluit waarbij op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens te veel studiefinanciering was toegekend, herzien binnen 18 maanden na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak en diende appellante de teveel betaalde studiefinanciering terug te betalen.
2.6. Blijkens de gedingstukken hebben zich geen zodanig bijzondere omstandigheden voorgedaan dat moet worden gezegd dat de Minister niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van de hem bij artikel 11.5 van de WSF 2000 gegeven bevoegdheid (voor zover appellante een beroep op die hardheidsclausule heeft willen doen).
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de door haar op 25 januari 2008 gemelde wijziging juist betrekking had op wijziging van de opleiding, dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door de Minister onjuist verwerken van gegevens en dat met name in het licht van het door de Minister terugkomen van het door hem gedane aanbod ten onrechte geen gebruik is gemaakt van de hardheidsclausule.
4. In zijn verweerschrift heeft de Minister uiteengezet dat de door appellante op 25 januari 2008 doorgegeven wijziging uitsluitend inhoudt de mededeling dat zij per 1 februari 2008 wijziging wil in de samenstelling van de voor een opleiding in het hoger onderwijs toegekende studiefinanciering; stopzetting van de studiefinanciering of wijziging van opleiding is daaraan niet te lezen.
5.1. De Raad deelt het door appellante in hoger beroep ingenomen standpunt niet en overweegt daartoe als volgt.
5.2. In de door appellante op 25 januari 2008 via internet gemelde wijziging per 1 februari 2008 is inderdaad niet stopzetting van de studiefinanciering of wijziging van opleiding te lezen. Het besluit van 25 januari 2008 houdt een correcte verwerking van die melding in. Zou die verwerking niet in overeenstemming zijn geweest met die melding, dan zou het op de weg van appellante hebben gelegen om daarvan melding te maken. Aangezien appellante die weg toen niet heeft bewandeld, ligt het in de rede aan te nemen dat dat besluit weergeeft wat appellante met haar melding heeft bedoeld te bereiken. Van onjuiste verwerking van die melding is dan ook geen sprake.
5.3. Het aanbod bedoeld in 2.2 is door de Minister gedaan in zijn verweerschrift van 10 november 2008 aan de rechtbank. Appellante heeft dat aanbod aanvaard bij haar brief van 15 december 2008 aan de rechtbank en vervolgens bij brief van 19 januari 2009 aan de rechtbank haar beroep ingetrokken. Bij brief van 28 januari 2009 heeft de Minister aan de rechtbank meegedeeld dat hem is gebleken dat zijn aanbod - in verband met het feit dat appellante eerst op 18 september 2008 de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt - in strijd is met het dwingendrechtelijk bepaalde in artikel 2.3, eerste lid, van de WSF 2000. Uit die mededeling is af te leiden dat de Minister van zijn aanbod is teruggekomen en de bij appellante ontstane verwachtingen niet zal honoreren.
Dit alles heeft zich afgespeeld na het besluit op bezwaar dat in de beroepsfase ter beoordeling aan de rechtbank voorlag. In het aanbod van de Minister is niet te lezen dat hij het besluit op bezwaar niet langer handhaaft. Ook overigens is niet in te zien dat de aanbodkwestie op enigerlei wijze van invloed zou kunnen zijn op de in beroep voorliggende beoordeling en met name op de beantwoording van de vraag of de Minister bij het nemen van dat besluit ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de hardheidsclausule. De rechtbank heeft dan ook terecht het aanbod van de Minister en bijgevolg de intrekking van het beroep door appellante buiten beschouwing gelaten.
Van feiten en/of omstandigheden die voor de Minister bij het nemen van het besluit op bezwaar een beletsel hadden dienen of behoren te vormen om te weigeren gebruik van de hardheidsclausule te maken, is de Raad evenmin als de rechtbank uit de gedingstukken kunnen blijken.
6. Gelet op het hiervoor in 5.1, 5.2 en 5.3 overwogene faalt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2010.