[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2008, 08/5 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 12 mei 2010
Namens appellant heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vlieger voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Bos.
1.1. Appellants [naam dochter], geboren [in] 1991, heeft van juli 1997 tot februari 2000 met haar moeder in Pakistan gewoond. Gedurende die periode ontving appellant geen kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ten behoeve van [dochter].
1.2. Nadat [dochter] in Nederland was teruggekeerd, is aan appellant kinderbijslag uitbetaald. Deze betaling is met ingang van het tweede kwartaal van 2002 gestopt omdat [dochter] niet op appellants adres ingeschreven stond. Appellants bezwaar tegen deze beëindiging van de kinderbijslag is ongegrond verklaard.
1.3. [dochter] is in mei 2007 weer met haar moeder naar Pakistan vertrokken. In augustus 2007 heeft appellant zich tot de Svb gewend met het verzoek hem kinderbijslag ten behoeve van [dochter] toe te kennen. Bij besluit van 4 oktober 2007 heeft de Svb appellant met ingang van het derde kwartaal van 2006 kinderbijslag ten behoeve van [dochter] toegekend. Bij besluit van dezelfde datum is de kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 2007 beëindigd.
1.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit hem met ingang van het derde kwartaal 2006 kinderbijslag toe te kennen. Hij heeft daarbij aangegeven [dochter] volledig te hebben onderhouden en om privé- en gezondheidsredenen niet eerder kinderbijslag te hebben aangevraagd. Appellant heeft verzocht hem met terugwerkende kracht tot 2001 (lees: 2002) kinderbijslag toe te kennen.
1.5. Bij het bestreden besluit van 27 november 2007 heeft de Svb het bezwaar afgewezen en zijn besluit van 4 oktober 2007 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij overwogen met de Svb van oordeel te zijn dat niet is gebleken van een lichamelijke of psychische belemmering die ertoe heeft geleid dat appellant niet eerder een aanvraag om kinderbijslag kon indienen. Het is de rechtbank niet gebleken dat appellant niet in staat was zelf of middels een derde een aanvraag in te dienen. Voorts is de rechtbank niet gebleken van verschoonbare onbekendheid met de wettelijke bepalingen. Appellant had al eerder kinderbijslag aangevraagd en ontvangen. Dat appellant ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat de kinderbijslag met een terugwerkende kracht van vijf jaar kon worden toegekend, dient voor rekening van appellant te blijven, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep is (wederom) aangevoerd dat appellant in de periode van 2003 tot 2007 zodanig bezig was met zijn lichamelijke en psychische klachten dat er geen ruimte was voor administratieve aangelegenheden als het aanvragen van kinderbijslag. Verder had appellant in die periode geen contact met vrienden of kennissen die hem konden bijstaan. Het niet tijdig indienen van een aanvraag kan appellant dan ook niet worden aangerekend.
4.1. De Raad kan zich vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen en schaart zich achter die overwegingen. Ook de in hoger beroep overgelegde stukken hebben de Raad er niet van kunnen overtuigen dat appellant door zijn lichamelijke en psychische klachten gedurende lange tijd geheel buiten staat is geweest een aanvraag voor kinderbijslag in te (doen) dienen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de verklaring van appellants huisarts slechts melding maakt van schouder-, knie- en rugklachten.
4.2. Voorts merkt de Raad op dat appellants stelling dat hij niet in staat was een beroep te doen op derden, haaks staat op zijn eerdere bewering dat hij geld heeft geleend van kennissen om in het onderhoud van [dochter] te voorzien. Kennelijk was het appellant wel mogelijk zich tot derden te wenden.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellants veronderstelling dat de kinderbijslag met een terugwerkende kracht van vijf jaar kon worden toegekend, voor zijn rekening moet blijven. Onbekendheid met de geldende regelingen kan niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW.
4.4. Gezien het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene kan het hoger beroep niet slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2010.
(get.) M.M. van der Kade.