[Apellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 december 2007, 07/13 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 mei 2010
Namens appellante heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2010. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 oktober 1990 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Na een tip dat appellante en haar partner actief zijn in de seksbusiness, in het bijzonder Japanse bondage, en daar inkomsten uit ontvangen, heeft de Sociale Recherche Zoetermeer op verzoek van het College onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek en onderzoek op internet verricht, zijn getuigen gehoord en zijn appellante en haar partner [naam partner] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 augustus 2006. Op basis van dit onderzoek heeft het College geconcludeerd dat appellante en haar partner sinds begin 2002 inkomsten verwerven met het geven van voorlichting en workshops en het maken van films en boeken over Japanse bondage, en dat zij in ieder geval vanaf juli 2004 een gezamenlijke huishouding voeren in de woning van appellante. De bijstand van appellante is met ingang van 26 juni 2006 beëindigd op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert.
1.2. Bij besluit van 1 augustus 2006, dat na gemaakt bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 13 november 2006, heeft het College - voor zover hier van belang - de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2002 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 juni 2006 tot een bedrag van € 53.124,60 van haar teruggevorderd. Het College heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante, door bij de afdeling sociale zaken van de gemeente Zoetermeer geen melding te maken van haar werkzaamheden en inkomsten in verband met Japanse bondage per 1 juli 2002 en evenmin van de gezamenlijk gevoerde huishouding per 1 juli 2004, de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. In aanmerking genomen dat appellante van genoemde activiteiten geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden, en dat het recht op bijstand over de periode 1 juli 2002 tot 1 juli 2004 niet meer kan worden vastgesteld, is over de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 juni 2006 ten onrechte bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover van belang - het beroep van appellante tegen het besluit van 13 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 juni 2004 overweegt de Raad het volgende.
4.2. De Raad is van oordeel dat uit de beschikbare gegevens voldoende blijkt dat zij in de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 juni 2004 haar medewerking heeft verleend aan performances, workshops en privé-lessen op het gebied van Japanse bondage. De Raad kent daarbij betekenis toe aan de verklaring van appellante van 21 juni 2006 dat zij haar partner in maart 2002 heeft ontmoet en dat de verhalen op de internetsite betrekking hebben op de eerste twee jaar dat zij elkaar kenden. De Raad acht voorts van belang de verklaring van haar partner van 21 juni 2006, dat appellante nauwelijks twee maanden nadat zij elkaar hadden leren kennen naast hem stond op een podium tijdens een workshop, dat hij appellante ongeveer vijf jaar kent, dat hij tot 2003 al dan niet samen met appellante workshops heeft gegeven en dat hij samen met appellante in films optreedt. Daarnaast wordt voor dit standpunt mede steun gevonden in de verklaring van [naam getuige] van 23 juni 2006, die heeft verklaard dat zij in april 2002 bij [getuige 2] is weggegaan en dat [getuige 2] en appellante vanaf de tijd dat [naam getuige] was weggegaan zich bezig hebben gehouden met SMshows zoals vermeld op internet.
4.3. Appellante stelt in hoger beroep dat zij, anders dan door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, Japanse bondage als hobby heeft beoefend en daarmee geen inkomsten heeft verworven, zodat zij dit niet hoefde te melden bij het College. De Raad kan appellante daarin niet volgen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit de beschikbare gegevens, waaronder de op internet gepubliceerde advertenties en de hiervoor onder 4.2 weergegeven verklaringen van haarzelf, haar partner en [naam getuige], genoegzaam aannemelijk is geworden dat appellante en haar partner zich niet alleen in de privésfeer bezig hielden met bondage, maar dat zij daarmee ook geld verdienden door het geven of maken en tegen betaling aanbieden van optredens, workshops, privélessen, films en boeken. Deze activiteiten zijn door het College terecht aangemerkt als werkzaamheden waarmee inkomsten zijn verworven of waarvoor inkomsten konden worden bedongen en waarvan appellante mededeling had moeten doen aan het College. De Raad merkt hierbij nog op dat appellante, gelet op haar verklaring van 21 juni 2006, dat deelnemers aan de workshops die zij met haar partner gaf €330,-- aan haar partner betaalden en dat hij haar beloonde met lekker eten en bioscoopbezoek, niet kan worden gevolgd in haar stelling dat zij in het geheel geen betaling heeft ontvangen.
4.4. Vaststaat dat appellante van deze werkzaamheden geen opgave heeft gedaan, zodat zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voorts is gebleken dat van deze activiteiten geen administratie of boekhouding is bijgehouden. Dat brengt met zich dat het recht op bijstand over de hier in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
4.5. Met betrekking tot de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2004 tot en met 30 juni 2006 overweegt de Raad het volgende.
4.6. Appellante heeft niet betwist, en voor de Raad staat, gelet op de verklaringen van appellante en haar partner voldoende vast, dat zij in deze periode voor de toepassing van de WWB met haar partner een gezamenlijke huishouding voerde. Appellante ontkent dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden en stelt dat het College van deze woonsituatie op de hoogte was en deze als het ware heeft gedoogd. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat voor dit standpunt geen steun is te vinden in de gedingstukken. De Raad merkt op dat uit de beschikbare gegevens moet worden afgeleid dat appellante en haar partner steeds hebben doen voorkomen dat zij in deze periode geen gezamenlijke huishouding voerden. De Raad verwijst in dit verband op de door appellante ingevulde Inkomstenverklaringen Wet werk en bijstand over de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 mei 2006 waarop de vraag “Woont u (gehuwd of ongehuwd) samen met een partner?” steeds met nee is beantwoord en naar de zich in het dossier bevindende brief van 6 juli 2005 waarin de partner van appellante schrijft dat appellante en hij niet samenleven en geen huishouding delen. Door van de gezamenlijke huishouding, ten gevolge waarvan appellante met ingang van 1 juli 2004 niet langer kan worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en geen recht meer heeft op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, geen mededeling te doen, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.7. Gelet op het voorgaande is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 juni 2006. In hetgeen door appellante is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College in redelijkheid niet tot intrekking heeft kunnen overgaan.
4.8. Uit hetgeen onder 4.7 is overwogen vloeit voort dat tevens is voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College was dan ook bevoegd tot terugvordering van appellante van de gedurende het tijdvak van 1 juli 2002 tot en met 30 juni 2006 gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College in redelijkheid niet tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.9. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet daarom worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010.
(get.) J.C.F. Talman
(get.) C. de Blaeij
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.