[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 december 2008, 07/4798 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 april 2010.
Namens appellant heeft mr. G.A. Nandoe Tewarie, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nandoe Tewarie. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, die in 1988 is geopereerd aan een rughernia, kampt met pijn-, rug-, en beenklachten en gevoelstoornissen. Appellant woonde ten tijde hier van belang samen met zijn vrouw en drie kinderen. Met ingang van 1 december 1994 is hem op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een vervoersvoorziening in de vorm van een vergoeding voor taxi- en reiskosten toegekend.
1.2. Appellant heeft bij aanvraag van 2 juni 2003 om vergoeding van de kosten van aanpassing van zijn auto verzocht. De arts H.R. Hefting (hierna: Hefting), verbonden aan Argonaut B.V., heeft het College bij rapport van 29 juli 2003 over deze aanvraag van advies gediend. Hefting - die appellant op het spreekuur heeft onderzocht - heeft in dat rapport overwogen dat vergoeding van een aangepaste autostoel slechts mogelijk is in geval van ernstige misvormingen aan de rug, waarvan bij appellant geen sprake is. Volgens Hefting kan worden volstaan met een goede autostoel of een Scheelstoel die beide als algemeen gebruikelijk moeten worden aangemerkt.
1.3. Bij besluit van 6 augustus 2003 heeft het College de aanvraag van 2 juni 2003 afgewezen op de grond dat er geen medische noodzaak is om een aangepaste autostoel toe te kennen.
1.4. Appellant heeft bij aanvraag van 4 september 2003 om verstrekking van een bruikleenauto verzocht. De arts R.J. Schuurman (hierna: Schuurman), verbonden aan Argonaut B.V., heeft het College bij rapport van 15 oktober 2003 van advies gediend. Schuurman is op basis van zijn onderzoek, waaronder gegevens verkregen tijdens het spreekuur, tot de conclusie gekomen dat appellant in staat is om gebruik te maken van het collectief aanvullend vervoer en dat hij daarom niet in aanmerking komt voor een bruikleenauto.
1.5. Bij besluit van 12 november 2003 heeft het College de aanvraag van 4 september 2003 afgewezen.
1.6. Bij besluit op bezwaar van 3 mei 2004 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 november 2003 - onder verwijzing naar het rapport van de arts Schuurman van 15 oktober 2003 - ongegrond verklaard.
1.7. Appellant heeft bij aanvraag van 9 april 2005 onder meer verzocht om toekenning van een voorziening in de vorm van een autoaanpassing. Hefting heeft hierover op 16 juni 2005 negatief advies uitgebracht. Hij heeft overwogen dat de rug van appellant statisch niet te lang belast mag worden, dat een aangepaste autostoel dat niet zal veranderen en dat hij verwacht dat regelmatig vertreden goed zal helpen tegen de klachten.
1.8. Bij besluit van 18 juli 2005 heeft het College de aanvraag van 9 april 2005 afgewezen. Het College heeft daarbij verwezen naar het advies van Hefting van 16 juni 2005.
1.9. Bij besluit op bezwaar van 9 maart 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juli 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft verwezen naar de adviezen van Hefting van 16 juni 2005 en 29 juli 2003, waaruit blijkt dat een medische noodzaak voor een aangepaste autostoel ontbreekt.
1.10. Bij aanvraag van 11 oktober 2006 heeft appellant wederom verzocht om toekenning van een vervoersvoorziening in de vorm van een aangepaste autostoel. Daarbij is melding gemaakt van zeer ernstige pijnklachten aan de rug die in het jaar, voorafgaande aan de aanvraag, zijn verergerd (pseudoradiculair syndroom). Bijgevoegd zijn brieven van de neurologen dr. J. Boiten en R.S. Rundervoort van het Medisch Centrum Haaglanden van 30 mei 2006 en 14 augustus 2006 (hierna: Boiten en Rundervoort) en een brief van J. Ettema (hierna: Ettema), medisch adviseur van Lechnerconsult, van 26 september 2006.
1.11. De sociaal-geneeskundige J.D. Reijnen-de Jager (hierna: Reijnen-de Jager), verbonden aan Argonaut B.V., heeft het College bij rapport van 12 maart 2007 van advies gediend. Zij is op basis van gegevens verkregen bij huisbezoek en de zich in het dossier bevindende medische stukken, waaronder de brieven van Boiten en Rundervoort van 20 mei 2006 en 14 augustus 2006 en de eerder door Schuurman en Hefting uitgebrachte adviezen, tot de conclusie gekomen dat het advies van Hefting van 2005 onveranderd geldig is en dat appellant in staat is om gebruik te maken van het collectief aanvullend vervoer (hierna: CAV).
1.12. Het College heeft bij besluit van 15 maart 2007 de aanvraag van 11 oktober 2006 afgewezen.
1.13. Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2007 ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat een vervoersvoorziening in de vorm van CAV de goedkoopst adequate vervoersvoorziening is.
1.14. In beroep heeft appellant aangevoerd dat uit het medisch advies van de arts Ettema van 26 september 2006 blijkt dat een aangepaste autostoel voor appellant wel noodzakelijk is in verband met zijn rugklachten. Voorts is naar voren gebracht dat zijn klachten zijn toegenomen, dat hem in verband met zijn rugklachten een voorrangsverklaring voor een aangepaste woning en een invalidenparkeerkaart zijn toegekend en dat hij als gevolg van zijn klachten geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat zijn sociale contacten zich buiten een straal van 30 kilometer van zijn woonplaats bevinden en dat een taxibus niet in dergelijke ritten voorziet. Aangezien de echtgenote van appellant medisch beperkt is om met het openbaar vervoer te reizen en ook zij een beroep zou kunnen doen op een vervoersvoorziening ingevolge de Wvg, is het goedkoper en praktischer een vergoeding voor een aangepaste autostoel toe te kennen dan twee andere vervoersvoorzieningen voor hemzelf en voor zijn echtgenote apart. Appellant heeft benadrukt dat hij als enige van het gezin over een rijbewijs beschikt en dat het gezin om die reden voor veel dagelijkse activiteiten, zoals het doen van boodschappen, afhankelijk is van vervoer door appellant. Ter onderbouwing heeft appellant onder meer een brief van P. Korbee, docent inburgering, van 17 juli 2006 ingezonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 mei 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het College zich op goede gronden op het standpunt stelt dat er geen medische noodzaak is voor de gevraagde vervoersvoorziening. Het advies van Argonaut B.V. is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en door appellant zijn geen medische gegevens in het geding gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de deugdelijkheid van de medische advisering.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat ten onrechte geen nader onafhankelijk onderzoek is verricht en dat ten onrechte geen medische informatie bij de huisarts is opgevraagd.
3.2. Het College heeft in hoger beroep aangevoerd dat appellant de door hem gestelde noodzaak van een aangepaste autostoel niet medisch heeft onderbouwd. In de bij de rechtbank overgelegde brief van Ettema van 26 september 2009, is weliswaar verwoord dat appellant gebaat lijkt te zijn met een aangepaste autostoel, maar daaruit blijkt volgens het College niet van een medische noodzaak om een aangepaste autostoel te verstrekken. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij geen gebruik kan maken van het CAV.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De raad van de gemeente ’s-Gravenhage heeft bij besluit van 14 september 2006 de in artikel 5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) bedoelde verordening vastgesteld. De thans van belang zijnde aanvraag dateert van 11 oktober 2006. Artikel 40, aanhef en onder d, van de Wmo betekent dat op deze aanvraag de bepalingen van de Wvg van toepassing zijn.
4.2. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van - onder meer - vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten.
Ingevolge artikel 3 van de Wvg moeten deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht, zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg was ten tijde van belang bepaald dat de gemeenteraad met inachtneming van hetgeen bij en krachtens de Wvg is bepaald, bij verordening regels dient vast te stellen.
4.3. Ter uitvoering van artikel 2, eerste lid, van de Wvg is in de gemeente ’s-Gravenhage de Verordening voorzieningen gehandicapten (hierna: Verordening) vastgesteld.
4.3.1. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Verordening kan een voorziening slechts worden toegekend voor zover:
a. deze in overwegende mate op het individu is gericht;
b. deze langdurig noodzakelijk is om diens beperkingen tengevolge van ziekte of gebrek op het gebied van het wonen of zich binnen of buiten de woning verplaatsen op te heffen of te verminderen;
c. deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.
4.3.2. Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, van de Verordening kan met uitzondering van hetgeen in het eerste lid onder sub a is gesteld, een voorziening worden verstrekt in de vorm van een collectief vervoersysteem als bedoeld in artikel 3.1 onder a (…).
4.4. Ingevolge artikel 3.1 van de Verordening kan een vervoersvoorziening bestaan uit:
a. een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer (CAOV)
(…)
b. en financiële tegemoetkoming in de kosten van of een normbedrag voor:
1) aanpassing van een eigen auto of een andere eigen vervoermiddel
(…).
4.5. Ingevolge artikel 3.2, tweede lid, van de Verordening kan een gehandicapte voor een of meer vervoersvoorziening(en) als vermeld bij artikel 3.1 onder onder meer c in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem (…) onmogelijk maken, dan wel indien hij over een eigen auto beschikt.
4.6. De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard op een grond die het College niet aan het besluit van 22 mei 2007 ten grondslag heeft gelegd. Het College heeft de aangevraagde voorziening niet geweigerd op de grond dat een aangepaste autostoel niet medisch geïndiceerd is, maar op de grond dat appellant in staat is om gebruik te maken van het CAV en dat CAV de goedkoopst adequate voorziening is. De rechtbank is daarmee buiten de omvang van het geding getreden. De Raad ziet daarin aanleiding om de aangevallen uitspraak wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te vernietigen.
4.7. De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en beoordelen of de door appellant tegen de in het bestreden besluit van 22 mei 2007 aangevoerde beroepsgronden doel treffen.
4.8. Op grond van de voorhanden stukken komt de Raad tot het oordeel dat de door appellant aangevoerde beroepsgronden geen doel treffen. Uit die stukken blijkt niet dat appellant ten tijde in geding niet in staat was om met het CAV te reizen. De Raad kent, wat dat aangaat, doorslaggevende betekenis toe aan het advies van Reijnen-de Jager van 12 maart 2007, inhoudende dat appellant wel met het CAV kon reizen. De medische verklaringen waarop appellant zich beroept, de brieven van Ettema en van Boiten en Rundervoort, houden niet in dat appellant geen gebruik kon maken van het CAV.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep ongegrond dient te worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 22 mei 2007 ongegrond;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010.