de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant).
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 juni 2008, 07/1086 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 12 mei 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Bij aanvullend beroepschrift van 8 september 2008 zijn de gronden van het hoger beroep ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, een verweerschrift ingediend, waarop appellant door middel van een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige G. van Dam van 28 oktober 2008 heeft gereageerd. Naar aanleiding van dat rapport heeft mr. Van der Veen, voornoemd, bij brief van 8 december 2008 enkele opmerkingen gemaakt.
Het onderzoek heeft ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2010. Voor appellant is verschenen W.R. Bos. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
1.1. Voor een uitvoerig overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Op 1 februari 2001 is betrokkene, na een periode waarin hij niet voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verzekerd was, in dienst getreden als algemeen medewerker/verkoper bij een groothandel in biologische meststoffen voor 20 uren per week. Op 27 augustus 2001 is hij uitgevallen met onder andere heup-, been- en voetklachten. Bij besluit van 21 mei 2003 heeft het Uwv met toepassing van artikel 30, eerste lid, onder a, van de WAO, de algehele arbeidsongeschiktheid van betrokkene die bestond bij de aanvang van zijn verzekering, met ingang van 22 juli 2003 blijvend en geheel buiten aanmerking te laten. Bij uitspraak van 27 december 2004 heeft de rechtbank Groningen het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
1.3. Vervolgens heeft betrokkene zich vanuit een situatie waarin hij in aanmerking was gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, op 24 juni 2005 ziekgemeld vanwege een beroerte.
1.4. Bij besluit van 14 maart 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat er op 22 juni 2007 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat betrokkene bij aanvang van de verzekering op 1 februari 2001 al dezelfde gezondheidsklachten had als daarvoor.
1.5. Bij besluit van 21 september 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2007 ongegrond verklaard. Geconcludeerd is dat de bij aanvang van de verzekering op 1 februari 2001 bestaande volledige arbeidsongeschiktheid nadien steeds heeft voortgeduurd, ook in de periode van januari 2005 tot de ziekmelding op 24 juni 2005, zodat er voor betrokkene per 22 juni 2007 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens heeft de rechtbank aanvullende beslissingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
2.2. Voor zover in hoger beroep nog van belang, heeft de rechtbank daarbij geoordeeld dat de bezwaararbeidsdeskundige van verderstrekkende medische beperkingen is uitgegaan dan door de verzekeringsarts zijn aangenomen, hetgeen zich niet verhoudt met de regels van het Schattingsbesluit. Er is onvoldoende onderzoek verricht en het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Ten aanzien van het te nemen nieuw besluit op bezwaar heeft de rechtbank appellant meegegeven dat nader (medisch) onderzoek door de verzekeringsarts in de rede ligt, gelet op betrokkenes activiteiten. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de bij de gronden van het beroep gevoegde stukken.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank uitvoerig aangevochten.
In het aanvullend hoger beroepschrift van 8 september 2008 is daartoe het volgende betoogd:
“Het standpunt van de rechtbank dat er onvoldoende onderzoek is verricht en dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid delen wij geenszins. De verzekeringsarts heeft op basis van de bevindingen uit het eigen onderzoek en de reeds aanwezige medische gegevens geconcludeerd dat het aannemelijk is dat de belastbaarheid van [betrokkene] na de spitsvoetcorrectie/operatie van het linkerbeen en een periode van revalidatie vanaf globaal januari 2005 verbeterd is geweest. De op dat moment voor [betrokkene] geldende beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn door de verzekeringsarts vastgesteld en verwoord in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 30 mei 2007. Daar noch in bezwaar, noch in beroep gronden zijn aangevoerd ten de uitkomst van de medische beoordeling en door of namens [betrokkene] bovendien geen medische gegeven zijn ingebracht, waaruit blijkt dat het oordeel aangaande de belastbaarheid van [betrokkene] in januari 2005 onjuist zou zijn, menen wij dat de Functionele Mogelijkheden Lijst van 30 mei 2007 als uitgangspunt zou moeten dienen voor de verdere arbeidskundige beoordeling. De opmerking van de rechtbank over een nieuw medisch onderzoek gelet op de activiteiten van [betrokkene] kunnen wij niet volgen. Onder de bij de gronden van het beroep gevoegde stukken bevonden zich, zoals hiervoor reeds is aangegeven, geen medische gegevens en deze stukken bevatten slechts algemene informatie over de aanleg van een wijngaard en de verbouwing van de woning. De heer Meijers heeft evenwel tot de datum van de ziekmelding een volledige WW-uitkering ontvangen en nimmer melding gemaakt van het verrichten van werkzaamheden van enig economische waarde, zodat wij er naar onze mening van uit mogen dat er geen sprake is geweest van structurele activiteiten die vergelijkbaar zijn met het verrichten van reguliere arbeid.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de bezwaararbeidsdeskundige is uitgegaan van meer beperkingen dan in de Functionele Mogelijkheden Lijst is aangegeven en daarmee, in strijd met de bepalingen van het Schattingsbesluit, bepaalde functies ten onrechte ongeschikt heeft geacht. Primair stellen wij ons op het standpunt dat de rechtbank hiermee de arbeidskundige inbreng bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling miskent. Door de arbeidsdeskundige dient steeds te worden beoordeeld of de na vergelijking van belasting en belastbaarheid resterende eventueel geschikt te achten functies door de betrokkene kunnen worden uitgeoefend, rekening houdend met de bij hem of haar aanwezige kennis (diploma- of opleidingseisen en niveau) en kunde (arbeidsverleden, ervaring, affiniteiten en specifiek voor de desbetreffende functies geldende eisen). Hierdoor kunnen functies ongeschikt zijn door factoren die niet gelegen zijn in beperkingen uitsluitend als gevolg van ziekte of gebrek. Zo is het bijvoorbeeld duidelijk dat een uitsluitend in het dialect sprekende persoon, met een eenzijdig arbeidsverleden bijvoorbeeld in de agrarische sector nimmer kan voldoen aan de specifieke eisen die worden gesteld bij de functie verkooptelefonist. De arbeidsdeskundige dient derhalve vanuit zijn deskundigheid te beoordelen of een functie wel geschikt is voor de betrokkene, ook gelet op factoren die niet uitsluitend zijn gelegen in de beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Wij menen voor dit standpunt steun te vinden in de uitspraak d.d. 10 maart 2006 van Uw Raad, gepubliceerd in RSV 2006/158, waarin ook wordt gewezen op de noodzaak rekening te houden met de specifieke eisen waaraan dient te worden voldaan voor een goede uitvoering van de functie in kwestie. In casu wordt een tweetal functies door zowel de arbeidsdeskundige als de bezwaararbeidsdeskundige voor [betrokkene] niet geschikt geacht vanwege het feit dat [betrokkene] zich gezien zijn karakter totaal ongeschikt acht voor klantvriendelijke banen, omdat hij daar niet tegen kan, daar geen geduld voor heeft en te snel een grote mond geeft. Wanneer een dusdanige inschatting uit waarneming en nader onderzoek slechts wordt bevestigd, dient met een dergelijke karaktereigenschap, ook al is er geen sprake van ziekte of gebrek, rekening te worden gehouden, met name indien bij bepaalde functies specifieke eisen aan dat aspect zijn gesteld. Daarmee heeft de bezwaararbeidsdeskundige naar onze mening op goede gronden geoordeeld dat de functies onder de sbc-codes 282101 (routechauffeur) en 282160 (chauffeur personenbusje) voor [betrokkene] niet geschikt zijn.
Subsidiair stellen wij ons voor wat betreft de arbeidskundige beoordeling op het standpunt dat de rechtbank niet slechts heeft kunnen volstaan met de conclusie dat de bezwaararbeidsdeskundige ten onrechte functies ongeschikt heeft geacht. Indien dit oordeel al moet worden gevolgd, quod non, dient uiteraard te worden vastgesteld of die van invloed is op de uitkomst van de uiteindelijke beoordeling. Dat is naar onze mening niet het geval. Met de Functionele Mogelijkheden Lijst van 30 mei 2007 als uitgangspunt zijn er bij uitputtend onderzoek blijkens de aanwezige CBBS-gegevens in totaal 24 eventueel geschikte sbc-codes gepresenteerd. Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige d.d. 31 juli 2007, gecombineerd met de rapportages van 5 en 18 september 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige, blijkt dat reeds 22 van de 24 gepresenteerde sbc-codes komen te vervallen vanwege het feit dat de belasting van die functies de belastbaarheid van [betrokkene] overschrijdt. Dit houdt dus in dat ook wanneer bij de beoordeling uitsluitend wordt uitgegaan van de in de Functionele Mogelijkheden Lijst aangegeven beperkingen slecht twee geschikte functies kunnen worden aangewezen, hetgeen onvoldoende is om een schatting op te baseren.
Wij stellen ons daarom op het standpunt dat de volledige arbeidsongeschiktheid die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering en die ondanks de verbeterde belastbaarheid in januari 2005 onveranderd heeft voortgeduurd op grond van artikel 46, lid 2 aanhef en sub a van de WIA in combinatie met artikel 43 van de WIA verhindert dat [betrokkene] met ingang van 22 juni 2007 recht heeft op een WIA-uitkering.”.
3.2. Betrokkene is - kort samengevat - van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid in de periode van januari 2005 tot 24 juni 2005 is afgenomen, als bedoeld in artikel 46, vijfde lid, van de Wet WIA. Vanaf laatstgenoemde datum zijn de beperkingen toegenomen als gevolg van de beroerte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens artikel 47, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA ontstaat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien:
(....)
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
(....).
Artikel 43 van de Wet WIA luidt, voor zover hier van belang: “Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de volgende uitsluitingsgronden onderscheiden:
(....)
c. volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 46, tweede lid;
(....)”.
Uit artikel 46, eerste lid, van de Wet WIA volgt dat in dit artikel onder volledige arbeidsongeschiktheid wordt verstaan het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat zijn om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA luidt:
“2. Artikel 46, onderdeel c, is van toepassing indien er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid:
a. die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering of ontstond tijdens een periode waarin de verzekerde op grond van artikel 64 Wet financiering sociale verzekeringen een ontheffing van de verplichtingen op grond van deze wet had wegens gemoedsbezwaren; of
b. die binnen een half jaar na het tijstip van aanvang van verzekering of na de het tijdstip van beëindiging van de periode, bedoeld in onderdeel a, terwijl de gezondheidstoestand van de verzekerde op dat tijdstip het intreden van die arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten (....).”
Artikel 46, vijfde lid, van de Wet WIA luidt:
“5. Indien de bij de aanvang van de verzekering, bedoeld in het tweede en derde lid, aanwezige arbeidsongeschiktheid nadien is afgenomen of aanwezige gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid nadien is toegenomen, wordt in plaats van de aanvang van de verzekering gelezen het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid is afgenomen respectievelijk de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid toenam.”
4.2. In hoger beroep spitst het debat tussen partijen zich toe op de vraag of de bij aanvang van de verzekering op 1 februari 2001 aanwezige volledige arbeidsongeschiktheid nadien (in de periode van januari 2005 tot 24 juni 2005) is afgenomen.
4.2.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende.
Betrokkene heeft niet gesteld dat de conclusie van de verzekeringsarts, neergelegd in diens rapport van 30 mei 2007, dat het aannemelijk is dat de belastbaarheid na de spitsvoetcorrectie/operatie van het linkerbeen na een periode van revalidatie vanaf globaal januari 2005 verbeterd is niet juist is en evenmin dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 30 mei 2007 niet juist is. Deze FML dient dan ook uitgangspunt te zijn bij de verdere beoordeling van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Appellant kan dan ook worden gevolgd in zijn grond tegen de overweging van de rechtbank over het nader bij betrokkene te verrichten verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Mitsdien treft het hoger beroep van appellant doel.
4.3. Met betrokkene is de Raad echter van oordeel dat het Uwv er niet in is geslaagd deugdelijk te onderbouwen waarom betrokkene ongeschikt is voor de tot de sbc-codes 282101 (chauffeur bijzonder vervoer), 317030 (kassamedewerker, caissière), 271070 (vleeswarenmaker, slachter en visverwerker) en 282160 (chauffeur personenbusje, directiechauffeur) behorende functies. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.3.1. Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde (bezwaar)arbeidskundige rapporten van 31 juli 2007, 5 en 18 september 2007, in verbinding met de bezwaararbeidskundige rapporten van 9 april 2003 en 7 april 2008, komt naar voren dat betrokkene ongeschikt wordt geacht voor - kort gezegd - de chauffeursfuncties (sbc-codes 282101 en 282160) vanwege de bij hem ontbrekende op service gerichte attitude. Daarbij is benadrukt dat betrokkene in 2003 tegenover de bezwaararbeidsdeskundige heeft aangegeven van mening te zijn dat servicegerichte banen niet bij zijn karakter passen.
In aanmerking genomen dat betrokkene door de verzekeringsarts volgens de rubrieken 1 en 2 van FML van 30 mei 2007 op dit aspect niet beperkt wordt geacht, voert het naar het oordeel van de Raad te ver dat een (bezwaar)arbeidsdeskundige besluit om deze functies te laten afvallen, omdat betrokkene - in 2003, dus jaren voor de thans aan de orde zijnde beoordeling - heeft aangegeven dat deze voor hem niet geschikt zijn.
4.3.2. De tot sbc-code 317030 behorende functie van caissière is door appellant voor betrokkene niet geschikt geacht op grond van de vereiste fijne hand- en vingermotoriek. Bovendien kennen kassa’s bij supermarkten een vrij beperkte beenruimte, terwijl betrokkene juist extra beenruimte nodig heeft, aldus appellant.
Ook deze motivering acht de Raad ontoereikend. Weliswaar is betrokkene beperkt ten aanzien van hand- en vingergebruik en heeft hij tempoverlies bij werkzaamheden waarbij een beroep moet worden gedaan op de fijne hand- en vingermotoriek (zie aspect 4.3 van de FML), maar uit het Resultaat Functiebeoordeling komt niet naar voren dat deze functie een kenmerkende belasting op dit punt kent. Kennelijk zijn betrokkenes belastbaarheid overschrijdende fijnmotorische handelingen in deze functie niet aan de orde. Voorts is de Raad van oordeel dat van een werkgever in redelijkheid kan worden gevergd een zodanige voorziening te treffen dat betrokkene achter de kassa kan plaatsnemen.
4.3.3. Ook ten aanzien van de tot sbc-code 271070 behorende functie van medewerker inleggerij is door appellant gesteld dat deze dient af te vallen, omdat betrokkene niet voldoet aan de daarin gestelde eisen van een ongestoorde fijne hand-vingermotoriek en een erg hoog tempo. Bovendien is het vooral een staande functie, aldus appellant.
Deze motivering acht de Raad evenzeer onvoldoende. Zoals de Raad hiervoor in 4.3.2 al heeft overwogen, is betrokkene volgens de FML van 30 mei 2007 beperkt op dit aspect, maar in het Resultaat Functiebelasting ‘scoort’ deze functie geen belasting wat de fijne hand- en vingermotoriek betreft. Tevens komt uit het Resultaat Functiebelasting naar voren dat staan - desgewenst de gehele dag - kan worden afgewisseld met zitten op een hoge stoel.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, dat is gestoeld op het standpunt dat - op arbeidskundige gronden - de arbeidsongeschiktheid van betrokkene in de periode van januari 2005 tot 24 juni 2005 niet is afgenomen, zodat hij volledig arbeidsongeschikt is gebleven, een deugdelijke motivering ontbeert.
5. Uit de overwegingen 4 tot en met 4.4 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond dient te worden verklaard, het bestreden besluit dient te worden vernietigd en appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad. Daarbij tekent de Raad aan dat appellant er met hetgeen hij in hoger beroep heeft aangevoerd niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat betrokkene ongeschikt is voor de hiervoor beoordeelde functies.
6. Ten slotte acht de Raad termen aanwezig appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.504,75 in beroep (€ 644,- voor verleende rechtsbijstand, € 9,90 voor reiskosten en € 850,85 voor het rapport van de externe arbeidsdeskundige I. Moes) en € 689,54 in hoger beroep (€ 644,- voor verleende rechtsbijstand en € 45,54 voor reiskosten), in totaal derhalve € 2.194,29.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.194,29, door appellant te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 39,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2010.