ECLI:NL:CRVB:2010:BM4366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3920 WIA + 08-3921 WAO + 08-4456 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing WAO- en WIA-uitkering na ziekmelding

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van appellant tegen twee uitspraken van de rechtbank Maastricht, waarin het Uwv de aanvragen voor een WAO-uitkering en een WIA-uitkering heeft afgewezen. Appellant, die in het verleden als dakdekker heeft gewerkt, heeft zijn werkzaamheden gestaakt vanwege schouder- en knieklachten. Het Uwv heeft de aanvraag voor een WAO-uitkering afgewezen, omdat appellant niet arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, maar heeft het besluit van het Uwv om de WIA-uitkering te weigeren vernietigd, omdat het Uwv niet de juiste maatman had vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in staat is om de functies te vervullen die aan de schatting ten grondslag liggen, omdat deze fysiek belastend zijn. Het Uwv heeft echter de medische beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts Jonker onderschreven, die concludeerde dat de argumenten van appellant niet voldoende onderbouwd zijn. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de vereisten voor een WAO-uitkering, omdat hij na de wachttijd van 52 weken niet arbeidsongeschikt was. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en het beroep van appellant ongegrond verklaard.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden het oordeel van de rechtbank hebben onderschreven. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is openbaar gedaan op 12 mei 2010.

Uitspraak

08/3920 WIA + 08/3921 WAO + 08/4456 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen twee uitspraken van de rechtbank Maastricht van 20 juni 2008, 08/109 en 08/110 (hierna respectievelijk: uitspraak I en uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Sittard, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft in beide gedingen van verweer gediend en een nieuw besluit op bezwaar van 18 juli 2008 genomen.
Appellant heeft bij brief van 15 maart 2010 een rapport van de psychologenpraktijk Kerkrade/Heerlen doen inzenden.
Het Uwv heeft daarop een reactie ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker.
Het onderzoek ter zitting in beide gedingen heeft gevoegd plaatsgevonden op 2 april 2010. Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is in het verleden werkzaam geweest als dakdekker. Op 7 december 2001 heeft hij zijn werkzaamheden gestaakt wegens schouder- en knieklachten. Het Uwv heeft destijds de aanvraag van appellant tot toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgewezen op de grond dat hij niet wegens ziekte of gebrek ongeschikt was voor zijn eigen arbeid als dakdekker, maar vanwege zijn constitutie. Het beroep tegen deze afwijzing is door de rechtbank Maastricht bij uitspraak van 15 maart 2004, 2003/545, ongegrond verklaard. De Raad heeft, beslissende op het door appellant tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep, deze uitspraak bij uitspraak van 4 april 2006, 04/1689 WAO, bevestigd.
1.2. Op 1 december 2004 heeft appellant zich vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld met rugklachten. Bij besluit van 3 december 2007 heeft het Uwv op het verzoek van appellant tot toekenning van een WAO-uitkering afwijzend beslist. Bij besluit van 4 januari 2008 (besluit I) heeft het Uwv het tegen dit besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Aan besluit I is met toepassing van artikel 43a van de WAO door het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant om recht te kunnen doen gelden op een WAO-uitkering ter zake van deze ziekmelding ziek moet zijn geworden als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als de ziekteoorzaak die eerder bestond. Primair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van een eerdere ziekteoorzaak en subsidiair dat een eventuele toename van arbeidsongeschiktheid bij appellant op andere klachten gebaseerd is. Deswege is het verzoek van appellant om hem na een wachttijd van vier weken na 1 december 2004 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering afgewezen.
1.3. Naar aanleiding van de ziekmelding op 1 december 2004 heeft het Uwv tevens onderzocht of appellant na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 104 weken per 29 november 2006 aanspraak op uitkering kon ontlenen aan de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 14 september 2007 heeft het Uwv afwijzend beslist. Bij besluit van 4 januari 2008 (besluit II) heeft het Uwv het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% bedraagt.
2.1. Bij uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen besluit I ongegrond verklaard. Ten aanzien van het in besluit I primair neergelegde standpunt heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de in 1.1 vermelde uitspraak van de Raad, als haar oordeel gegeven dat appellant niet voldoet aan het bepaalde in artikel 43a, eerste lid, onder b, van de WAO. Ter zake van zijn ziekmelding op 7 december 2001 was appellant aan het einde van de in artikel 19 van de WAO bedoelde wachttijd van 52 weken niet ongeschikt wegens ziekte of gebreken. Voorts heeft de rechtbank in een aantal overwegingen ten overvloede zich uitgelaten over het in besluit I neergelegde subsidiaire standpunt.
2.2. Besluit II is door de rechtbank bij uitspraak II vernietigd, omdat het Uwv ten onrechte voor de maatmanvaststelling niet was uitgegaan van de laatstelijk door appellant verrichte werkzaamheden van dakdekker. De rechtbank kon zich wel verenigen met de medische grondslag van besluit II en de geschiktheid van appellant voor de aan de schatting ten grondslag liggende functies. Het Uwv heeft in deze vernietiging berust.
3.1. De Raad geeft het volgende oordeel met betrekking tot uitspraak I.
3.2. Het tegen uitspraak I gerichte hoger beroep verwijst naar de beroepsgronden in eerste aanleg en richt zich overigens tegen de door de rechtbank – ten overvloede – gegeven overwegingen met betrekking tot de subsidiaire grondslag van besluit I.
3.3. De Raad onderschrijft het oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de primaire grondslag van besluit I en maakt deze tot de zijne. Appellant voldoet niet aan het in artikel 43a, eerste lid, onder b, van de WAO neergelegde vereiste dat hij na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken wegens ziekte of gebreken ongeschikt voor zijn werk was. Bij de tussen partijen gegeven uitspraak van 4 april 2006 heeft de Raad immers het standpunt van het Uwv dat appellant in aansluiting op het verstrijken van de wachttijd van 52 weken
na 7 december 2001 niet arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO in stand gelaten. Reeds om die reden komt appellant ter zake van zijn ziekmelding op 1 december 2004 niet na een wachttijd van vier weken in aanmerking voor een WAO-uitkering. Besluit I houdt stand op de primaire grondslag. De Raad kan en zal gelet hierop bespreking van de beroepsgronden tegen de ten overvloede gegeven overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de subsidiaire grondslag van besluit I achterwege laten. Uitspraak I komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
4.1. Ter uitvoering van uitspraak II heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van 18 juli 2008 (besluit III) genomen, waarbij het bezwaar tegen de weigering van een WIA-uitkering opnieuw ongegrond is verklaard, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 29 november 2006 wederom minder dan 35% bedroeg. Aangezien dit besluit aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede daartegen te zijn gericht.
4.2. In hoger beroep tegen uitspraak II heeft appellant, onder verwijzing naar hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat hij zich met de medische beoordeling niet kan verenigen, omdat die ertoe leidt dat hij in staat wordt geacht functies te vervullen, waarbij hij veel moet staan, knielen, lopen of steeds in dezelfde houding moet werken. Het betreft hier, aldus appellant, ook werkzaamheden die rugbelastend zijn. Voorts heeft appellant aangevoerd dat aan het door hem in hoger beroep ingezonden rapport van de psychologenpraktijk Kerkrade/Heerlen valt te ontlenen dat er voor hem geen (partiële) benutbare mogelijkheden voor de reguliere arbeidsmarkt zijn en er ook geen therapeutische mogelijkheden zijn welke de belastbaarheid van hem zouden kunnen verhogen.
4.3. Het Uwv heeft zich kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank. De bezwaarverzekeringsarts Jonker is bij rapport van 19 maart 2010 nog ingegaan op het door appellant ingezonden rapport en heeft – uitvoerig gemotiveerd – geconcludeerd dat de in 4.2 vermelde conclusies van dit rapport niet duidelijk zijn onderbouwd en niet relevant zijn voor de toestand van appellant ten tijde hier in geding, 29 november 2006.
4.4. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit en de geschiktheid van de functies. Hetgeen appellant in hoger beroep met betrekking tot zijn lichamelijke belastbaarheid in relatie tot de voor de schatting gebruikte functies heeft aangevoerd, wordt niet ondersteund door gegevens van medische of andere aard. Met betrekking tot het rapport van de psychologenpraktijk Kerkrade/Heerlen overweegt de Raad dat appellant niet eerder melding heeft gemaakt van bij hem bestaande en ernstig te nemen psychische klachten, noch hebben de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen daarvan eigener beweging melding gemaakt. Mede gelet op het uitvoerige commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Jonker ziet de Raad geen reden om aan dit ten behoeve van de re-integratie op de arbeidsmarkt van appellant opgestelde rapport, dat een beschrijving geeft van zijn toestand meer dan drie jaar na de datum in geding, die betekenis toe te kennen die appellant daaraan gehecht wil zien. Ook uitspraak II komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
4.5. De Raad zal het beroep tegen besluit III zal de Raad ongegrond verklaren. Met betrekking tot de medische grondslag en de geschiktheid van de functies verwijst de Raad naar hetgeen is overwogen onder 4.4. Appellant heeft voorts het bij besluit III gevoegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige en de daarin opgenomen berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage van 25,62 niet bestreden. Aldus komt de Raad tot het oordeel dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering per 29 november 2006, nu de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt uitspraak I;
Bevestigt uitspraak II, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit III ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van R. Venneman als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2010.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) R. Venneman.
EK