ECLI:NL:CRVB:2010:BM4333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6979 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en onduidelijke financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 april 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Appellant ontving sinds 12 januari 2000 bijstand, maar na een risicoanalyse werd er onderzoek gedaan naar zijn woon- en leefsituatie. Dit leidde tot een besluit van het College op 24 februari 2006 om de bijstand over een bepaalde periode in te trekken en de kosten van verleende bijstand terug te vorderen, omdat appellant geen inzicht had gegeven in zijn financiële situatie.

Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het bezwaar van appellant ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting bleek dat appellant een getuige had gedagvaard, maar deze was niet verschenen. Het verzoek om aanhouding van de zaak om de getuige alsnog te horen werd door de Raad afgewezen, omdat het aanbod te laat was gedaan. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond hoe hij in zijn dagelijkse kosten van levensonderhoud voorzag, mede gezien de onduidelijkheid over de kasstortingen op zijn bankrekening.

De Raad concludeerde dat appellant niet had voldaan aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting, wat leidde tot onduidelijkheid over zijn bijstandsbehoefte. Het College was bevoegd om de bijstand in te trekken en de Raad zag geen reden om te oordelen dat het College onredelijk had gehandeld. De terugvordering werd niet verder besproken, omdat er geen zelfstandige beroepsgronden waren aangevoerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

07/6979 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 november 2007, 06/3762 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Bakker, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand sinds 12 januari 2000 naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een risicoanalyse is onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dit verband is dossieronderzoek verricht, heeft op 11 januari 2006 een gesprek met appellant plaatsgevonden en heeft aansluitend aan dit gesprek een aangekondigd huisbezoek op het adres van appellant aan [het adres] te Utrecht plaatsgevonden. Voorts heeft appellant op 2 februari 2006 een verklaring aangaande zijn woonsituatie afgelegd en heeft het College appellant inzicht gevraagd in zijn financiële situatie naar aanleiding van de op zijn bankrekening verrichte kasstortingen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 15 februari 2006.
1.3. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het College bij besluit van 24 februari 2006 de bijstand van appellant over de periode van 22 december 2004 tot en met 31 januari 2006 ingetrokken en de kosten van de over die periode aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 11.619,30 teruggevorderd. Het College heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld omdat hij geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Daarnaast heeft het College geconcludeerd dat niet aannemelijk is geworden dat appellant zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres.
1.4. Bij besluit van 11 september 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
11 september 2006 ongegrond verklaard, reeds vanwege de onduidelijke financiële omstandigheden van appellant.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant een getuige heeft gedagvaard, waarvan voorafgaand aan de zitting geen mededeling is gedaan aan de Raad. De opgeroepen getuige is niet ter zitting van de Raad verschenen. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting verzocht om aanhouding van de zaak ten einde de opgeroepen getuige alsnog te doen horen. De Raad ziet geen aanleiding om op het verzoek om aanhouding in te gaan. Ingevolge artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen getuigen meebrengen naar de zitting om hen te doen horen of hen daartoe oproepen, mits daarvan uiterlijk een week voor de dag van de zitting aan de Raad en de andere partij mededeling is gedaan, met vermelding van namen en woonplaatsen van die getuigen. Appellant is hierop in de uitnodigingsbrief van 2 februari 2010 gewezen. Naar het oordeel van de Raad is het aanbod om de getuige alsnog te horen te laat gedaan en verzet de goede procesorde zich er tegen dat het onderzoek ter zitting wordt heropend om de getuige alsnog te horen.
4.2. Uit de gedingstukken blijkt dat er in de periode in geding een groot aantal kasstortingen is verricht op de Fortisbankrekening van appellant. Naar het oordeel van de Raad is de herkomst daarvan onvoldoende duidelijk geworden. Het door appellant overgelegde overzicht ‘Betalingen kosten inwoning 2004- 2005’ alsmede de verklaring van appellant dat de stortingen huurbetalingen en (de voorschotten op) de kosten van energie- en waterverbruik van het bij hem inwonende echtpaar [naam echtpaar] betreffen, is onvoldoende objectief en verifieerbaar onderbouwd. Reeds vanwege het grillige verloop van de kasstortingen kan niet worden vastgesteld dat deze zijn te herleiden naar periodieke betalingen van deze kosten.
4.3. De Raad stelt voorts vast dat uit de door appellant overgelegde afschriften van de Fortisbankrekening blijkt dat appellant gedurende de periode in geding geen geld heeft opgenomen. Het College heeft zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet duidelijk heeft kunnen maken hoe hij ten tijde van belang in de dagelijkse kosten van levensonderhoud (eten, drinken, kleding) heeft voorzien. Daarbij betrekt de Raad tevens dat appellant over een auto beschikte, waarmee hij frequent in de weekenden naar zijn vriendin in Haarlem reed. Appellant heeft niet duidelijk kunnen maken waarvan hij de benzinekosten, verbonden aan het gebruik van de auto, heeft betaald. De enkele stelling van appellant dat (ook) anderen daarin voorzagen acht de Raad daarvoor onvoldoende.
4.4. Evenals het College en de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat appellant niet dan wel niet volledig heeft voldaan aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is onduidelijkheid ontstaan - en ook blijven voortbestaan - over de wijze waarop appellant in de dagelijkse bestaanskosten heeft voorzien. Als gevolg daarvan is niet vast te stellen of appellant ten tijde in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, zodat aan hem ten onrechte bijstand is verleend.
4.5. Het College was derhalve bevoegd de bijstand van appellant over de periode van 22 december 2004 tot en met 31 januari 2006 in te trekken. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Met name ziet de Raad in de gedingstukken geen aanknopingspunten om appellant te volgen in zijn standpunt dat het College, eenmaal op de hoogte van de onderhuur, heeft ingestemd met contante betalingen door de onderhuurders van appellant en dat de omvang van die betalingen vervolgens gedurende de loop van de verlening van de bijstand door appellant niet (meer) met objectieve en verifieerbare gegevens behoefde te worden onderbouwd.
4.6. Ten aanzien van de terugvordering zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat het oordeel van de rechtbank hierover verder geen bespreking behoeft.
4.7. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 april 2010.
(get.) C. van Viegen
(get.) N.M. van Gorkum
NW