ECLI:NL:CRVB:2010:BM4270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3724 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 17 november 2003 een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand bleek dat appellante in de jaren 2004 en 2005 bedragen uit een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen, maar deze niet had gemeld aan het College. Dit leidde tot een herziening van de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2005 en een terugvordering van € 9.159,35 aan te veel betaalde bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 27 april 2010 geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de ontvangen bedragen uit het pgb niet te melden. De Raad stelt vast dat de ontvangen bedragen als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt. Appellante had bij de aanvraag van haar bijstandsuitkering bankafschriften overgelegd, maar dit ontsloeg haar niet van de verplichting om melding te maken van het pgb. De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de bijstand te herzien en de gemaakte kosten terug te vorderen, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de beleidsregel rechtvaardigen.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De beslissing is openbaar gemaakt op 27 april 2010.

Uitspraak

08/3724 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 juni 2008, 07/3154 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2010. Voor appellante is verschenen mr. M.L. Plas, kantoorgenoot van mr. Van Doleweerd. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving sinds 17 november 2003 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand is gebleken dat zij van de Sociale verzekeringsbank (Svb) bedragen uit een persoonsgebonden budget (pgb) heeft ontvangen in de jaren 2004 en 2005. Vervolgens heeft appellante ten overstaan van de sociale recherche op 26 juli 2007 verklaard dat zij voor de verzorging van haar vader sinds 2003 een pgb ontvangt.
1.3. Bij besluit van 13 juni 2007 heeft het College, voor zover van belang, de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 herzien op de grond dat zij heeft nagelaten inkomsten uit arbeid aan het College te melden, als gevolg waarvan te veel bijstand is betaald. Het College heeft een bedrag van € 12.631,34 aan gemaakte kosten van bijstand over de voornoemde periode van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 25 juli 2007 heeft het College het besluit van 13 juni 2007 gewijzigd in die zin, dat de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2005 wordt herzien en het terug te vorderen bedrag is bepaald op € 9.159,35 aan te veel betaalde bijstand.
1.5. Bij besluit van 6 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van de ontvangen bedragen uit het pgb, nu zij bij de aanvraag van haar bijstandsuitkering door middel van het overleggen van bankafschriften een overzicht heeft gegeven van haar financiële positie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Allereerst stelt de Raad vast dat niet in geschil is dat appellante in de periode van belang een pgb heeft ontvangen voor de verzorging van haar vader. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 24 april 2007, LJN BA6882, stelt de Raad voorts vast dat de door appellante ontvangen bedragen uit het pgb als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt.
4.2. Uit het formulier Aanvraag en inlichtingen WWB van 27 januari 2004 alsmede uit de door appellante ingevulde en ondertekende periodieke verklaringen WWB kan naar het oordeel van de Raad niet worden afgeleid dat appellante melding heeft gemaakt van de ontvangst van het pgb van de Svb, zodat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van deze inkomsten. Het enkele feit dat appellante in het kader van de aanvraag om bijstand haar bankafschriften heeft overgelegd, waaruit de ontvangst van de van de Sociale verzekeringsbank afkomstige gelden blijkt, ontsloeg appellante niet van de verplichting op het aanvraagformulier en/of - in ieder geval - de eerste periodieke verklaring WWB melding te maken van dit (periodieke) inkomen.
4.3. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand te herzien over de hier aan de orde zijnde periode van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2005. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.4. Uit hetgeen onder 4.3 is overwogen vloeit voort dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregel. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van de beleidsregel had moeten afwijken. De Raad merkt in dit verband nog op dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft een belanghebbende als schuldenaar de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels inzake de beslagvrije voet neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 april 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
EK