[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 mei 2008, 07/578 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 mei 2010
Namens appellante heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2010. Appellante is, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante heeft vanaf 17 maart 2004 bijstand ontvangen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, vanaf 4 januari 2005 met een toeslag van 10% en vanaf 4 januari 2006 met een toeslag van 20%.
1.2. Omdat appellante niet verscheen bij de start van een scholingstraject heeft de Dienst Sociale Zaken een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn gesprekken met appellante gevoerd en hebben een tweetal huisbezoeken plaatsgevonden. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 29 november 2006, heeft het College bij besluit van 5 februari 2007 met toepassing van artikel 25 van de WWB en artikel 3 van de Toeslagenverordening 2004 de toeslag op de uitkering van appellante per 1 januari 2007 vastgesteld op 10%. Voorts heeft het College bij een tweede op 5 februari 2007 genomen besluit de toeslag over de periode van 1 november 2005 tot en met 31 december 2006 herzien, de bijstand van 18 oktober 2006 tot en met 21 oktober 2006 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag, zoals gecorrigeerd bij brief van 7 februari 2007, van € 2.710,59 van appellante teruggevorderd. Tevens heeft het College bij een derde op 5 februari 2007 genomen besluit de bijstandsuitkering met ingang van 1 januari 2007 met 30% gedurende 4 maanden verlaagd omdat appellante zich verwijtbaar had gedragen.
1.3. Bij besluit van 24 april 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen de verlaging van de bijstand gegrond verklaard en bepaald dat op de uitkering met ingang van 1 januari 2007 gedurende 1 maand een verlaging wordt toegepast van 50%. Voor het overige heeft het College de bezwaren ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd waarbij het College zich op het standpunt heeft gesteld dat appellante ten onrechte niet heeft gemeld dat zij de kosten van levensonderhoud ten tijde hier van belang kon delen met de bij haar inwonende illegale familie en dat zij voorts geen recht op bijstand heeft over de periode van 18 oktober tot en met 21 oktober 2006 wegens overschrijding van de voor verblijf in het buitenland toegestane periode van maximaal vier weken zonder hiervan melding te hebben gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. De grief van appellante komt er in de kern op neer dat niet kan worden gezegd dat zij enig schaalvoordeel heeft gehad ten gevolge van de inwoning van het asielzoekersgezin, zodat er geen reden is een maatregel toe te passen, de toeslag te herzien en tot herziening en terugvordering over te gaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat de intrekking en terugvordering over de periode van 18 oktober 2006 tot en met 21 oktober 2006 niet in geschil is.
4.2. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de WWB verhoogt het College voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder, van 21 jaar of ouder de bijstandsnorm met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
4.3. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de WWB stelt de gemeenteraad in de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, vast voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Ter uitvoering van deze bepalingen heeft de raad van de gemeente Hoogezand-Sappemeer op 6 juli 2004 de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2004 vastgesteld (hierna: verordening).
4.4. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de verordening bedraagt voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning een ander, niet zijnde een ten laste komend kind tot 18 jaar, zijn hoofdverblijf heeft de toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet 10 procent van de gehuwdennorm.
4.5. Vaststaat dat appellante in haar woning in de periode hier in geding onderdak heeft geboden aan een illegaal hier te lande verblijvend gezin zodat de toeslag op grond van artikel 3, tweede lid, van de verordening 10% bedraagt. Dat gezin ontving onder andere gratis voedselpakketten en huishoudelijke artikelen. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellante in deze pakketten en artikelen heeft gedeeld. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat de wekelijkse verstrekking van huishoudelijke artikelen en het mee-eten van de aan het gezin verstrekte voedselpakketten voor appellante een op geld waardeerbaar voordeel oplevert dat voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de uitkering van belang kan zijn. Daarbij heeft het College ook naar het oordeel van de Raad voor de berekening van dat voordeel in redelijkheid van de Nibud-normen kunnen uitgaan. Blijkens de toelichting op artikel 3 van de verordening kan de grondslag voor de hoogte van de toeslag onder meer gelegen zijn in de woonsituatie van de betrokkene, wanneer daarbij schaalvoordeel optreedt niet alleen omdat kosten van huisvesting maar ook kosten van de huishouding feitelijk worden gedeeld. De schaalvoordelen worden vervolgens forfaitair vastgesteld op 10% van de gehuwdennorm in het kader van de WWB, hetgeen ten tijde hier van belang neerkomt op een toeslag van € 123,69. Met inachtneming van de Nibud-normen is de besparing ten tijde hier van belang met € 4,75 per dag (alleen) aan voedingskosten reeds zodanig substantieel te noemen dat daarmee voor de berekening van de toeslag ingevolge artikel 3, tweede lid, van de verordening rekening gehouden dient te worden.
4.6. Appellante stelt dat zij door de inwoning van het gezin zodanig extra kosten heeft, waaronder energiekosten, dat zij per saldo geen voordeel maar nadeel heeft. Dienaangaande heeft de rechtbank overwogen dat, nog afgezien van de vraag of die extra kosten opwegen tegen het door appellante behaalde schaalvoordeel, zij die stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De Raad ziet geen aanleiding het standpunt van de rechtbank voor onjuist te houden.
4.7. Op grond van hetgeen onder 4.5 is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat het College de bijstand van appellante per 1 januari 2007 terecht heeft verhoogd met een toeslag van 10%. Voorts heeft appellante aan het College geen juiste opgave van haar woon- en leefsituatie gedaan. Daarmee heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan aan appellante een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode vanaf 1 november 2005 tot en met 31 december 2006 te herzien.
4.8. Met het voorgaande is gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de over de periode van 1 november 2005 tot en met 31 december 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.710,59 van appellante terug te vorderen.
4.9. De wijze waarop door het College van de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering gebruik is gemaakt, is door appellante niet bestreden.
4.10. Appellante heeft met betrekking tot de toegepaste maatregel per 1 januari 2007 geen afzonderlijke grieven aangevoerd, zodat de Raad de maatregel om die reden buiten bespreking laat.
4.11. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
4 mei 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.