[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 maart 2008, 07/2995 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 mei 2010
Namens appellant heeft mr. A.F. Braun, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.M. van Egmond kantoorgenoot van mr. Braun. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 14 april 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande,
laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding op 14 maart 2006 dat appellant niet op het door hem opgegeven adres [adres 1] te [woonplaats] woonachtig is, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Zoetermeer onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit onderzoek bestond uit onder meer dossieronderzoek, het opvragen van gegevens bij het water- en energiebedrijf, een buurtonderzoek, een huisbezoek op het adres [adres 1] te [woonplaats] en het horen van getuigen en appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 2 oktober 2006. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 5 oktober 2006 de bijstand van appellant met ingang van 19 september 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres [adres 1] te [woonplaats] (hierna: het opgegeven adres). Bij besluit van 25 oktober 2006 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 14 april 2003 tot en met 31 augustus 2006 ingetrokken en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 43.378,41 van appellant teruggevorderd. Het College heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant gedurende de intrekkingsperiode niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres zodat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.3. Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het College de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 5 oktober 2006 en 25 oktober 2006 ongegrond verklaard, de datum van beëindiging vastgesteld op 5 oktober 2006 en de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 14 april 2003 tot en met 4 oktober 2006.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat naar vaste rechtspraak de vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige inlichtingen over zijn woonadres te verstrekken aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening en voortzetting van bijstand.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de afdeling Bijzonder Onderzoek een toereikende basis bieden voor het standpunt van het College dat appellant ten tijde in geding niet op het door hem opgegeven adres woonde. De Raad hecht hierbij in het bijzonder betekenis aan het extreem lage waterverbruik en het lage gasverbruik over de gehele periode van 14 april 2003 tot 5 oktober 2006 en aan de op 27 september 2006 afgelegde verklaring van appellant dat hij overdag bij [naam mevrouw] verbleef. De verklaringen van appellant ten aanzien van het extreem lage waterverbruik en lage gasverbruik acht de Raad niet aannemelijk. Het standpunt van het College wordt ondersteund door de op 27 september 2006 feitelijk aangetroffen situatie gedurende het huisbezoek op het door appellant opgegeven adres en de waarnemingen in de periode van 6 september 2006 tot en met 18 september 2006.
4.3. Door niet aan het College mee te delen dat hij ten tijde in geding niet feitelijk op het adres [adres 1] te [woonplaats] woonde, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.4. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand vanaf 14 april 2003 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
4.5. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. Het College was derhalve bevoegd tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. De door appellant gestelde onaanvaardbare sociale gevolgen zijn niet aannemelijk geworden. Ook de grief dat sprake is van strijd met het respect voor het privé-leven van appellant zoals dat is neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat appellant en [naam mevrouw] over en weer niet meer bij elkaar op bezoek kunnen gaan, slaagt niet. De Raad ziet niet in dat door de intrekking en terugvordering het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor privé-leven wordt belemmerd in de door appellant aangegeven zin.
4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
4 mei 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.