[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 september 2008, 07/5117 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 6 mei 2010
Namens appellante heeft mr. M.J.H. Roebroek, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roebroek en vergezeld door haar echtgenoot.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 25 augustus 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellante is werkzaam geweest bij de [werkgever], aanvankelijk als maatschappelijk werkster, en vanaf 1 september 2001 als systeemtherapeut. Zij is op 1 april 2004 als gevolg van toegenomen gezondheidsklachten uitgevallen. Bij besluit van 30 juni 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij per 29 april 2004 recht heeft op een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar WAO-vervolgdagloon te hoog is vastgesteld en dat dit dagloon met ingang van 1 juni 2007 moet worden bepaald op € 109,07. Daarbij is het Uwv uitgegaan van het loon dat appellante in het refertejaar van 1 april 2003 tot en met 31 maart 2004 bij [werkgever] verdiende.
1.3. Appellante heeft tegen het besluit van 15 mei 2007 bezwaar gemaakt. Zij heeft aangevoerd dat in 2005 een nabetaling van loon heeft plaatsgevonden die mede ziet op het hier van belang zijnde refertejaar en verband houdt met een hogere waardering van de functie die zij destijds uitoefende en met de wijziging van haar aanstelling per 1 september 2001.
1.4. Bij besluit van 29 oktober 2007 heeft Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Naar aanleiding van de standpunten van partijen in hoger beroep, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: Besluit), wordt voor de toepassing van dit besluit de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon aangifte heeft gedaan. Ingevolge het vierde lid van artikel 2 van het Besluit wordt onder loon mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
4.2. Met betrekking tot de omvang van het geschil in hoger beroep stelt de Raad in de eerste plaats vast dat appellante thans erkent dat het nabetaalde loon voor zover dat betrekking heeft op de gevolgen van de bij [werkgever] plaatsgehad hebbende functiewaardering in de referteperiode niet vorderbaar was. Voorts leidt de Raad uit de aangevallen uitspraak af dat partijen reeds in de fase van het beroep het erover eens waren dat het nabetaalde loon als gevolg van de promotie van appellante per 1 september 2001 in de referteperiode (wel) vorderbaar was. Het geschil in beroep heeft zich vervolgens toegespitst op het antwoord op de vraag of dat loon tevens niet inbaar was. De rechtbank is, onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad en de Nota van Toelichting bij het Besluit, tot de conclusie gekomen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in zijn standpunt - samengevat - dat niet is gebleken dat appellante voldoende inspanningen heeft verricht om de vordering die zij wegens achterstallig loon op haar werkgever had daadwerkelijk te innen. In hoger beroep zijn partijen hieromtrent verdeeld gebleven.
4.3. De Raad komt niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank, waartoe hij het volgende overweegt.
4.3.1. [werkgever] heeft appellante bij brief van 2 december 2002 formeel meegedeeld dat zij met terugwerkende kracht tot 1 september 2001 is benoemd in de functie van systeemtherapeut. Niet in geschil is dat het daarbij ging om een promotie naar een functie met een hoger loon dan de functie die appellante tot die datum vervulde. Uit een notitie, gedateerd 5 september 2002, van een gesprek van appellante met medewerkers van [werkgever] blijkt dat toen al was vastgesteld dat appellante binnen haar sector erkend en gehonoreerd zal gaan worden als systeemtherapeut.
4.3.2. Uit bladzijde 2 van de zich bij de gedingstukken bevindende brief van [werkgever] aan appellante van 7 mei 2008 komt naar voren dat het gegeven dat bij [werkgever] destijds een functiewaarderingsoperatie liep, er op zichzelf niet aan in de weg hoefde te staan dat het loon van appellante op basis van de promotie per 1 september 2001 en met toepassing van de toen nog geldende salarissystematiek werd berekend. Evenmin is de Raad gebleken van belemmeringen bij [werkgever] voor feitelijke uitbetaling aan appellante van het haar per 1 september 2001 op basis van de toen geldende salarismethodiek toekomende loon.
4.3.3. Gelet op hetgeen onder 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen, is de Raad van oordeel dat - naar objectieve maatstaven gemeten - in ieder geval reeds vanaf 2 december 2002 sprake was van inbaar loon, ook wat betreft het verschil in salariëring tussen haar oude en haar nieuwe functie. Dat [werkgever] ervoor heeft gekozen pas tot effectuering van de promotie van appellante in financiële zin te komen wanneer ook het resultaat van een functiewaarderingsoperatie bekend zou zijn, welke effectuering pas in mei 2005 plaatsgehad, maakt dit niet anders. Appellante heeft weliswaar aangevoerd dat zij meermalen mondeling en schriftelijk aan [werkgever] heeft gevraagd om over te gaan tot uitbetaling van haar loon overeenkomstig de voor haar per 1 september 2001 geldende aanstelling - hetgeen door [werkgever] in de eerdergenoemde brief van 7 mei 2008 wordt bevestigd - maar evenals de rechtbank stelt de Raad tevens vast dat appellante het daarbij heeft gelaten. Dat appellante geen verdere actie heeft ondernomen vanwege haar gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, haar geregelde uitval wegens ziekte, en met het oog op een goede verstandhouding met haar werkgever valt zeker te begrijpen, maar doet niet af aan het (objectieve) gegeven dat het betreffende loon inbaar was. [werkgever] zou een eventuele loonvordering van appellante immers niet met vrucht hebben kunnen weerspreken. Gelet ook op het door de rechtbank aangehaalde voorbeeld uit de Nota van Toelichting op artikel 2, vierde lid, van het Besluit onderschrijft de Raad ten slotte het oordeel van de rechtbank dat met deze bepaling niet (mede) is beoogd een bescherming te bieden voor de door appellante genoemde belangen.
4.4. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het Uwv bij de berekening van het WAO-vervolgdagloon van appellante terecht is uitgegaan van het door appellante gedurende de referteperiode bij [werkgever] daadwerkelijk genoten loon en daarbij de nabetaling die in 2005 heeft plaatsgevonden terecht geheel buiten beschouwing heeft gelaten.
4.5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W. Altenaar.