op de hoger beroepen van:
[Appellante] en [Appellant], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2009, 08/2135 en 08/2136 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 27 april 2010
Namens appellanten heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2010. Daarbij zijn de zaken ter behandeling gevoegd. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Willering. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen ieder een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde. Naar aanleiding van een tip dat appellanten samenwonen in de woning van appellante, heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende pensioenen. In het kader daarvan hebben twee medewerkers van de Sociale verzekeringsbank op 8 november 2007 een bezoek gebracht aan de woning van appellante, waar niet alleen appellante maar ook appellant is aangetroffen. Op grond van de door appellanten bij die gelegenheid afgelegde verklaringen en de overige bevindingen, zoals neergelegd in een rapportage van 8 november 2007, zijn appellanten uitgenodigd voor een verhoor op het kantoor van de Sociale verzekeringsbank te Zaandam. Appellanten zijn daar verschenen op 12 november 2007 en toen door sociaal rechercheurs en een fraudecontroleur verhoord. Van de verhoren zijn op ambtseed/ambtsbelofte processen-verbaal opgemaakt. Appellante en appellant hebben het op hun verhoor betrekking hebbende proces-verbaal, na (voor)lezing per bladzijde ondertekend. Op 17 december 2007 hebben appellanten bij de Svb gemeld dat zij vanaf die datum samenwonen.
1.2. Op grond van de door appellanten afgelegde verklaringen heeft de Svb het AOW-pensioen van appellanten herzien. Bij besluit van 14 januari 2008 is het pensioen van appellante met terugwerkende kracht vanaf mei 2002 vastgesteld naar de norm voor een ongehuwde die een gezamenlijke huishouding voert. Bij besluit van 7 maart 2008 is het pensioen van appellant met ingang van juni 2000 vastgesteld naar de norm voor een ongehuwde die een gezamenlijke huishouding voert.
1.3. Bij afzonderlijke besluiten van 17 april 2008 heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 14 januari 2008 en 7 maart 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 17 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AOW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het vierde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan is, dat de betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellanten ten tijde hier van belang stonden ingeschreven op verschillende adressen. Appellante heeft steeds ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Appellant heeft tot 25 november 2004 ingeschreven gestaan op het adres [adres 2] te [woonplaats], en vanaf die datum op het adres [adres 3] te [woonplaats]. Aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan evenwel ook zijn voldaan indien, ondanks het aanhouden van afzonderlijke adressen, toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat aan het eerste criterium is voldaan. Daarbij komt ook volgens de Raad doorslaggevende betekenis toe aan de op 8 en 12 november 2007 door appellanten afgelegde verklaringen. Uit deze verklaringen kan niet anders worden afgeleid dan dat appellanten vanaf de maand waarin appellant 65 jaar is geworden (juni 2000) feitelijk hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning, hoofdzakelijk in de woning van appellante en - zij het in veel mindere mate - in de woning van appellant. De Raad verwijst kortheidshalve naar de aangevallen uitspraken, waarin de op dit punt relevante passages uit die verklaringen zijn weergegeven.
4.5. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende kosten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6. Naar het oordeel van de Raad komt uit de verklaringen van appellanten in voldoende mate naar voren dat er ten tijde in geding sprake was van wederzijdse zorg, onder meer hierin gelegen dat appellanten elkaar in geval van ziekte verzorgden, dat zij van elkaars pinpas gebruik maakten, dat zij samen de boodschappen betaalden en dat zij samen de maaltijden gebruikten.
4.7. Evenals in beroep hebben appellanten in hoger beroep naar voren gebracht dat zij niet aan (de schriftelijke vastlegging van) hun verklaringen kunnen worden gehouden. De Raad volgt appellanten hierin niet. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat naar vaste rechtspraak in het algemeen van de juistheid van tegenover opsporingsambtenaren afgelegde, en in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en door de betrokkene ondertekend proces-verbaal neergelegde verklaringen mag worden uitgegaan, en dat weinig betekenis toekomt aan het achteraf intrekken of wijzigen van een dergelijke verklaring. De Raad heeft evenals de rechtbank in dit geval onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. Appellanten hebben een tamelijk gedetailleerde verklaring over hun woon- en leefsituatie afgelegd, waarbij de situatie tot en vanaf de pensionering van appellant en ook het gebruik van de woningen op de verschillende woonadressen van appellanten aan de orde zijn gekomen. Voorts is niet gebleken van een zodanige druk tijdens het gesprek op 8 november 2007 of bij het verhoor op 12 november 2007, dat appellanten niet goed in staat waren over hun (dagelijkse) woon- en leefsituatie te verklaren. Ter zitting van de Raad is in dit verband gebleken dat appellanten niet langdurig aan een verhoor zijn onderworpen.
4.8. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellanten vanaf 1 juni 2000 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW. Appellanten hebben daarvan geen mededeling gedaan aan de Svb. Dit brengt mee dat de Svb, gelet op artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW, gehouden was de pensioenen van appellanten te herzien. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, op grond waarvan de Svb geheel of gedeeltelijk van herziening kon afzien, is de Raad niet gebleken.
4.9. Gelet op het voorgaande slagen de hoger beroepen van appellanten niet, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 april 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie in stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.