[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 juni 2008, 07/2147 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 mei 2010
Namens appellante heeft mr. H.E. Menger, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Menger. Het Uwv was vertegenwoordigd door W. Höppener.
1. Aan appellante is per 24 juli 1997 een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid toegekend. Deze uitkering, die laatstelijk was gebaseerd op de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, is bij besluit van 8 april 2005 per 7 mei 2005 ingetrokken. Het besluit van 8 april 2005 is in rechte onaantastbaar.
2.1.1. Bij besluit van 17 april 2007 heeft het Uwv geweigerd appellante per 3 februari 2007 een Wajonguitkering toe te kennen omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 25% bedroeg. Het Uwv heeft zijn besluit mede doen steunen op rapporten uitgebracht door de verzekeringsarts van
2 februari 2007 en van de arbeidsdeskundige van 11 april 2007.
2.1.2. In het in 2.1.1 vermelde rapport van de verzekeringsarts is vermeld dat bij appellante sprake is van een aangeboren aandoening waarbij er over een extremiteit, dan wel lichaamshelft, uitgebreide naevi en varices, alsook arterio-veneuze shunts kunnen voorkomen. Verder is er vaak partiële reuzengroei van de aangedane lichaamsdelen mogelijk. In het rapport is voorts beschreven op welke wijze de aandoening zich bij appellante manifesteert.
De verzekeringsarts heeft de beperkingen die deze aandoening voor appellante opleveren neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 2 februari 2007. Beperkingen zijn aangegeven op het gebied van zien, duwen of trekken, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, lopen, lopen tijdens het werk, trappenlopen, klimmen, staan en staan tijdens het werk.
2.2.1. Bij besluit van 31 oktober 2007 heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 17 april 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zijn besluit mede doen steunen op rapporten uitgebracht door de bezwaarverzekeringsarts van 14 september 2007 en de bezwaararbeidsdeskundige van 30 oktober 2007.
2.2.2. In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts bedoeld in 2.2.1 is vermeld dat zij het standpunt van de verzekeringsarts over de bij appellante aanwezige beperkingen volgt. De bezwaarverzekeringsarts ziet geen aanleiding tot het aannemen van verdergaande beperkingen.
2.2.3. In het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige als bedoeld in 2.2.1 is vermeld dat appellante met haar beperkingen geschikt wordt geacht voor de functies van samensteller kunststof en rubberindustrie, productiemedewerker industrie en inpakker. Het zogenoemde verlies aan verdienvermogen is met deze functies minder dan 25%.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante gericht tegen het besluit van 31 oktober 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat het besluit rust op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag.
4.1. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het in 3 vermelde oordeel is gekomen. Naar de opvatting van appellante heeft de rechtbank onvoldoende gewicht toegekend aan hetgeen zij in beroep naar voren heeft gebracht met betrekking tot haar gezichtsvermogen, de bij haar bestaande bloedarmoede en vermoeidheid, de bij haar aanwezige borderline-persoonlijkheidstrekken en de gevolgen van het bij haar aanwezige Proteussyndroom.
4.2. Voorts heeft appellante gesteld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor haar niet geschikt zijn.
4.3. Het Uwv heeft in verweer aangevoerd dat hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht geen nieuw licht werpt op de gezondheidssituatie van appellante en de hieruit voor haar voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid. Met hetgeen door appellante is gesteld is rekening gehouden bij het opstellen van de FML.
Wel heeft de bezwaarverzekeringsarts op 10 september 2008 aangegeven dat de beperking van appellante ter zake van haar gezichtsvermogen op niet juiste wijze in de FML is weergegeven. De bezwaarverzekeringsarts heeft vermeld dat appellante een lui oog heeft. Naar haar stelling is dit een minder ernstig fenomeen dan eenogig zijn, omdat het luie oog tot op zekere hoogte wel functioneel is.
De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat appellante – anders dan uit de FML van 2 februari 2007 volgt – wel geschikt is voor fijnmotorisch werk, maar dat bepaalde vormen van dieptezien (werken met een driedimensionale microscoop, microchirurgie) problemen opleveren. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat montagewerk mogelijk is.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht met betrekking tot de bij haar bestaande bloedarmoede en vermoeidheid, de bij haar aanwezige borderline-persoonlijkheidstrekken en de gevolgen van het bij haar aanwezige Proteussyndroom is
– naar volgt uit de verzekeringsgeneeskundige rapportages bedoeld in 2.1.1 en 2.2.1 – door de verzekeringarts en bezwaarverzekeringsarts in hun beschouwingen betrokken. Beide artsen hebben, naar uit vorenbedoelde rapportages volgt, ook rekening gehouden met informatie vanuit de behandelende sector.
Het is de Raad niet gebleken dat de verzekeringsarts en/of de bezwaarverzekeringsarts deze informatie heeft miskend.
5.3. Door appellante is in hoger beroep geen aanvullende medische informatie ingebracht die aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat met de in de FML opgenomen beperkingen, voor zover betrekking hebbend op de klachten bedoeld in 5.2, onvoldoende recht wordt gedaan aan de medische situatie van appellante op de datum in geding.
5.4. Nu het Uwv in verweer in hoger beroep heeft aangegeven dat de beperkingen op het onderdeel zien in de FML van 2 februari 2007 niet op juiste wijze zijn weergegeven, is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het besluit van 31 oktober 2007 – welk besluit mede rust op deze FML – op een deugdelijke medische grondslag berust.
Het hoger beroep treft mitsdien doel. De aangevallen uitspraak en het besluit van 31 oktober 2007 dienen te worden vernietigd.
6.1. In verweer in hoger beroep heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 10 september 2008, aangegeven op welke wijze zien voor appellante is beperkt.
Uit hetgeen door appellante is aangevoerd is de Raad niet gebleken dat dit op onjuiste wijze is geschied. Een verklaring van een medicus waaruit volgt dat de bezwaarverzekeringsarts zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een lui oog – waaraan eigen is dat de visus van dat oog beperkt is – nog wel functioneel is, ontbreekt.
6.2. Gelet op overweging 6.1, bezien in onderlinge samenhang met overwegingen 5.2 en 5.3, dient tot het oordeel te worden gekomen dat in hoger beroep de weigering appellante een Wajonguitkering te verstrekken alsnog is voorzien van een deugdelijke medische grondslag.
6.3. Op basis van de FML, als aangepast in hoger beroep, kan appellante naar het oordeel van de Raad de functies vermeld in 2.2.3 vervullen. In de functies komen geen belastingen voor die de mogelijkheden van appellante – zoals deze volgen uit de uiteindelijk voor appellante geldende FML – overschrijden. De Raad kan zich vinden in de door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 11 september 2008 gegeven nadere toelichting.
Het zogenoemde verlies aan verdienvermogen met deze functies bedraagt minder dan 25%, zodat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajonguitkering toe te kennen per 3 februari 2007.
6.4. Gelet op overwegingen 6.2 en 6.3 ziet de Raad aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. De kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2010.
(get.) T.J. van der Torn.