ECLI:NL:CRVB:2010:BM3910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1437 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de beoordeling van medische gegevens

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die zich met hoofdpijnklachten arbeidsongeschikt had gemeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank in een eerdere uitspraak de beroepsgronden van appellante met betrekking tot de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en het onderzoek door de adviserend geneesheer dr. M.Th. Niesten had verworpen. Appellante had tegen deze eerdere uitspraak geen hoger beroep ingesteld, waardoor deze beroepsgronden in de huidige procedure niet meer aan de orde konden worden gesteld. De Raad stelt vast dat de door appellante overgelegde nieuwe medische gegevens, die betrekking hebben op haar gezondheidstoestand enkele jaren na de datum in geding, niet als nieuw bewijs kunnen worden beschouwd. De Raad is van mening dat de rechtbank zich had moeten onthouden van een inhoudelijk oordeel over de belastbaarheid van appellante, aangezien dit buiten de grenzen van het geschil viel. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv, dat de WAO-uitkering van appellante introk, in stand blijft. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts over de belastbaarheid en het verwachte ziekteverzuim van appellante. De Raad verklaart het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond.

Uitspraak

09/1437 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] in België
(hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2009, 07/3606
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar voormalige echtgenoot [naam V.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 10 maart 2010 haar gronden in hoger beroep nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2010.Namens appellante is haar gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante was werkzaam bij [naam werkgever] te [plaatsnaam] als administratief medewerkster commerciële verkoopdienst toen zij zich met ingang van 28 februari 1991 arbeidsongeschikt meldde met hoofdpijnklachten. Aan appellante is met ingang van 29 februari 1992 een uitkering op grond van onder andere de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend en laatstelijk ontving zij een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 14 april 2004 in haar woonplaats onderzocht door de adviserend geneesheer dr. M.Th. Niesten, die de resultaten van haar onderzoek vastlegde in het daarvoor bestemde formulier E213. Volgens Niesten kon appellante haar laatste werkzaamheden volledig verrichten. Vervolgens concludeerde de verzekeringsarts L. de Vries in een rapport van 4 juni 2004 op basis van het onderzoek van Niesten dat appellante in staat was tot normaal functioneren, welke conclusie werd vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Hierna heeft het Uwv bij besluit van 14 juli 2004 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 16 september 2004 ingetrokken
2.2. In de bezwaarprocedure zag de bezwaarverzekeringsarts P. van Muijen volgens een rapport van 26 november 2004 geen aanleiding de FML te wijzigen. Wel tekende Van Muijen aan dat appellante op grond van haar klachten meer dan gebruikelijk ziekteverzuim zal hebben maar dat dit aan arbeid niet in de weg staat. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 30 november 2004 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 juli 2004 ongegrond
2.3.1. De rechtbank verklaarde bij uitspraak van 22 maart 2006, 05/4439, het beroep van appellante tegen het besluit van 30 november 2004 gegrond, vernietigde dat besluit en bepaalde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen.
2.3.2. De rechtbank overwoog wat betreft de medische grondslag van het besluit van 30 november 2004 dat van de zijde van appellante geen medische gegevens in geding waren gebracht die aanleiding konden geven tot twijfel aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid. Voorts oordeelde de rechtbank dat door Niesten alle aspecten van het onderzoek zijn beoordeeld en dat niet aannemelijk is geworden dat dit onderzoek had plaatsgevonden vanuit een onjuist vertrekpunt. In dit verband wees zij op de in het dossier aanwezige vraagstelling van de verzekeringsarts aan Niesten van
15 maart 2004.
2.3.3. De rechtbank achtte het besluit van 30 november 2004 niettemin ondeugdelijk gemotiveerd omdat niet concreet was aangegeven in welke omvang en regelmaat bij appellante ziekteverzuim kon worden verwacht. Voorts was niet nagegaan of bij de voormalige werkgever van appellante op eenvoudige wijze in haar vervanging kon worden voorzien.
3. Van Muijen heeft naar aanleiding van de in overweging 2.3.1 vermelde uitspraak in een rapport van 18 april 2006 aangegeven dat, uitgaande van een toename van de frequentie van de hoofdpijnaanvallen, een gemiddelde frequentie van 4 aanvallen per maand als reëel kan worden verondersteld, maar dat het aanhouden van klachten van migraine gedurende 5 dagen per week op grond van de aandoening onwaarschijnlijk is. De verwachting van Van Muijen was dat het ziekteverzuim van appellante op weekbasis onder de 25% zou blijven. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 27 april 2006 het bezwaar tegen het besluit van 16 september 2004 andermaal ongegrond.
4.1. Naar aanleiding van het beroep van appellante tegen het besluit van 27 april 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de rechtbank op 23 april 2008 het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige W. Heijmans van 22 april 2008 overgelegd. In dit rapport zijn de conclusies uit een telefoongesprek met mevrouw Pernod, een personeelsfunctionaris van de voormalige werkgeefster van appellante, weergegeven. De conclusies luidden dat appellante destijds een eenvoudige administratief ondersteunende functie vervulde, waarvoor enkele dagen inwerken nodig en kennis van de Franse taal vereist was. Gegeven de vestigingsplaats van de werkgever, kon volgens Heijmans, ook met inachtneming van dit laatste, per de datum bij het bestreden besluit in geding in eventuele vervanging adequaat worden voorzien.
4.2. Op de in overweging 4.1 vermelde zitting verklaarde de gemachtigde van appellante dat zij ook de export in haar takenpakket had en daarvoor naar Frankrijk moest gaan om met klanten te onderhandelen. Appellante lichtte deze verklaring nog nader toe aan de rechtbank in haar brief van 7 mei 2008. Hierop nam Heijmans andermaal telefonisch contact op met mevrouw Pernod die op 6 juni 2008 aangaf dat de door appellante gestelde financiële afhandeling van debiteuren niet tot haar takenpakket kon worden gerekend.
4.3. De rechtbank heeft het in 4.1 bedoelde onderzoek ter zitting geschorst. Naar aanleiding van een vraagstelling van de rechtbank heeft Heijmans in een rapport van 3 november 2008 aangegeven dat appellante bij werkgeefster alleen de in overweging 1 vermelde functie heeft vervuld en wat betreft de functie-omschrijving gewezen op zijn rapport van 22 april 2008.
5.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven. Tevens besliste de rechtbank over vergoeding aan appellante van het griffierecht.
5.2. De rechtbank oordeelde dat het Uwv met het insturen van de memo van Van Muijen van 20 oktober 2008 naar aanleiding van de in overweging 4.3 bedoelde vraagstelling het in diens rapport van 26 november 2004 betrokken standpunt ten aanzien van de beperking in het dagelijks handelen in relatie tot de FML voldoende had toegelicht.
5.3. Wat betreft de door appellante destijds vervulde functie, zoals omschreven in het rapport van Heijmans van 22 april 2008, oordeelde de rechtbank dat appellante niet heeft kunnen onderbouwen dat die functie meer inhield dan het verrichten van eenvoudige administratieve werkzaamheden.
6. In hoger beroep heeft appellante haar in eerdere fasen van de procedure voorgebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze zien met name op het in 2004 door Niesten verrichte onderzoek en op het standpunt van het Uwv ten aanzien van de inhoud van de door haar destijds vervulde functie.
7.1.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat de rechtbank in haar in de overwegingen 2.3.1 tot en met 2.3.3 samengevat weergegeven uitspraak van 22 maart 2006 reeds de beroepsgronden van appellante die betrekking hadden op de juistheid van de FML en op het onderzoek van Niesten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud had verworpen. Tegen deze oordelen in die uitspraak heeft appellante geen hoger beroep ingesteld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad betekent dit dat in de onderhavige beroepsprocedure deze beroepsgronden niet meer aan de orde konden worden gesteld en dat van de juistheid van de daarover gegeven oordelen moet worden uitgegaan. Niet doet zich de uitzonderingssituatie voor dat deze beroepsgronden nauw verweven zijn met de beroepsgronden die zien op de inhoud van het oude werk van appellante en het te verwachte ziekteverzuim bij een eventuele hervatting daarin. Voorts is in die rechtspraak ook als uitzondering aanvaard de situatie dat na die eerdere uitspraak nieuwe medische gegevens naar voren zijn gekomen die een ander licht werpen op de gezondheidstoestand van appellante op de datum bij het bestreden besluit in geding. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellante in beroep op 21 maart en 26 mei 2008 overgelegde medische gegevens, die grotendeels betrekking hebben op de medische situatie van appellante enkele jaren na de datum in geding, niet als gegevens als hiervoor bedoeld kunnen worden beschouwd, zodat ook niet is voldaan aan deze voorwaarde om een uitzondering op evenbedoelde vaste rechtspraak aan te nemen. De omstandigheid dat, zoals namens appellante ter zitting is toegelicht, het in België, anders dan in Nederland, vrijwel onmogelijk is om medische gegevens van specialistische behandelaars en medische historische gegevens van de huisarts te verkrijgen maakt dit, wat daar overigens van zij, niet anders.
7.1.2. De Raad stelt voorts vast dat de rechtbank zich, gelet op zijn in overweging 7.1.1 uiteengezette vaste rechtspraak, had moeten onthouden van het andermaal geven van een inhoudelijk oordeel over de voor appellante vastgestelde belastbaarheid en de motivering daarvan. Door dit toch te doen is de rechtbank getreden buiten de begrenzing van het geschil zoals dat aan haar ter beslechting voorlag, gelet op haar eerdere uitspraak en het ter uitvoering daarvan genomen bestreden besluit. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden vernietigd.
7.2.1. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad een oordeel geven over het bestreden besluit zoals dit, uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, in beroep ter beoordeling voorlag.
7.2.2. De Raad heeft geen aanleiding gezien wat betreft de inhoud van de functie van appellante een ander oordeel te geven dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Namens appellante is weliswaar gesteld dat haar voormalige chef bij werkgeefster niet meer aldaar werkzaam is, maar uit de diverse rapporten van Heijmans komt naar voren dat de personeelsfunctionaris, met wie hij telefonisch heeft gesproken, ook bekend was met appellante en zich haar werkzaamheden nog goed kon herinneren. Voorts heeft de Raad in het geheel van feiten en omstandigheden zoals die uit het dossier naar voren zijn gekomen ten aanzien van die destijds door appellante vervulde functie, geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat Heijmans op basis van mede de verklaringen van die personeelsfunctionaris van een onjuiste voorstelling van de inhoud van de functie van appellante is uitgegaan. Appellante heeft ook geen verklaringen overgelegd die haar standpunt inzake de inhoud van haar functie zouden kunnen ondersteunen.
7.2.3. De Raad heeft in de beschikbare medische stukken ook geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de verwachting omtrent het eventuele ziekteverzuim van appellante, zoals deze in het in overweging 3 vermelde rapport door Van Muijen is onderbouwd, als ondeugdelijk gemotiveerd dan wel onjuist zou moeten worden bestempeld. Ook heeft de Raad geen reden gezien tot twijfel aan de juistheid van de in overweging 4.1 vermelde conclusie van Heijmans dat bij het te verwachten ziekteverzuim van appellante in haar vervanging zou kunnen worden voorzien.
7.3. De overwegingen 7.1.1 tot en met 7.2.3 leiden de Raad tot de slotsom dat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
8. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.J. van der Torn.
GdJ