[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 augustus 2009, 09/311
(hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 7 mei 2010
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2010. Appellant is in persoon verschenen. Voor de Minister is verschenen mr. drs. E.H.A. van den Berg.
1.1. Appellant heeft ten behoeve van zijn zoon [naam zoon] een tegemoetkoming ontvangen op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) voor het studiejaar 2006-2007. De tegemoetkoming is berekend aan de hand van het door appellant opgegeven inkomen over het peiljaar 2004.
1.2. De Minister heeft de tegemoetkoming bij besluit van 29 mei 2008 herzien en een bedrag van € 577,77 van appellant teruggevorderd.
1.3.1. Appellants bezwaar tegen dit besluit is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Daartegen is geen beroep ingesteld.
1.3.2. Appellant heeft de Minister tevens verzocht de herziening ongedaan te maken nu deze was gebaseerd op onjuiste gegevens. Ten bewijze daarvan heeft hij bij dat verzoek een zogenoemd IB-60-formulier overgelegd. Dit verzoek is door de Minister afgewezen omdat het niet tijdig is ingediend.
1.4. De Minister heeft het bezwaar tegen het besluit bedoeld onder 1.3.2 bij besluit van
25 februari 2009 onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard onder overweging dat het verzoek om herziening niet binnen een redelijke termijn is ingediend.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van 25 februari 2009 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant bij zijn herzieningsverzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld, zodat het verzoek niet kon worden toegewezen. Daarbij is uitdrukkelijk daargelaten of de Minister bij de uitoefening van de in artikel 4:6 van de Awb neergelegde bevoegdheid als eis mag stellen dat een herzieningsverzoek binnen een redelijke termijn na het bekend worden van nieuwe feiten of omstandigheden bij hem moet worden ingediend en of de gehanteerde termijn zich verdraagt met de uitspraak van de Raad van 14 september 2007, LJN BB4210.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij recht had op de hem toegekende tegemoetkoming en dat deze op basis van onjuiste gegevens is herzien. Hij heeft telefonisch contact gezocht met zowel de Minister als de Belastingdienst om de herziening ongedaan te laten maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 september 2007,
LJN BB4210, ontleent de Minister aan het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb niet de bevoegdheid verzoeken om herziening af te wijzen uitsluitend omdat zij zijn gedaan buiten een termijn van 6 weken. Uit genoemde uitspraak volgt dat voorafgaand aan de vraag of een verzoek tijdig is ingediend, de Minister moet vaststellen of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. De Minister is daaraan in het onderhavige geval in het bestreden besluit ten onrechte niet toegekomen. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd.
4.2. Doende hetgeen de rechtbank had moeten doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 25 februari 2009 vernietigen.
4.3. De Raad overweegt verder als volgt.
4.3.1. Een bestuursorgaan kan niet in zijn algemeenheid de bevoegdheid worden ontzegd om een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing – al dan niet in volle omvang – te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsing zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.3.2. De Minister heeft zich – voor het eerst in het bij de rechtbank ingezonden verweerschrift – op het standpunt gesteld dat van nieuwe feiten of omstandigheden niet is gebleken zodat het verzoek van appellant – ook – om die reden niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.3.3. De Raad onderschrijft dit standpunt. De inkomensgegevens van appellant in het peiljaar 2004 waren aan hem bekend, ook op het moment dat de Minister het besluit van 29 mei 2008 nam. Appellant heeft overigens geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die wel kunnen worden beschouwd als nieuw, zodat de afwijzing van zijn verzoek om de herziening ongedaan te maken de in 4.3.1 vermelde toets kan doorstaan.
4.4. In hetgeen is overwogen in 4.3.1 tot en met 4.3.3 ziet de Raad aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 februari 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 25 februari 2009 geheel in stand blijven;
Bepaalt dat de Minister aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal
€ 151,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2010.