[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 juli 2009, 08/934 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 7 mei 2010
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2010. Appellant is in persoon verschenen. Voor de Minister is verschenen mr. drs. E.H.A. van den Berg.
1.1. Appellant heeft van september 1998 tot en met augustus 2002 en van september 2004 tot en met augustus 2006 studiefinanciering genoten in de vorm van een prestatiebeurs, gedurende de eerste periode in verband met zijn opleiding Nederlands Recht en gedurende de tweede periode in verband met zijn opleiding Geneeskunde. Het examen van de opleiding Nederlands Recht heeft hij in 2006 met goed gevolg afgesloten.
1.2. De Minister heeft appellant daarop bij besluit van 29 februari 2008 meegedeeld dat de onderwijsinstelling hem heeft bericht dat appellant zijn diploma heeft behaald en dat de door appellant genoten prestatiebeurs hoger onderwijs over de periode september 1999 tot en met augustus 2002 niet behoeft te worden terugbetaald. In het besluit is tevens meegedeeld dat de prestatiebeurs hoger onderwijs voor de maanden september 2004 tot en met augustus 2006 (wel) moet worden terugbetaald.
1.3. De Minister heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 1 juli 2008 onder verwijzing naar de artikelen 5.2 en 5.8 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 1 juli 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven, een en ander met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de Minister heeft erkend dat artikel 5.8 van de Wsf 2000 niet van toepassing is in het geval van appellant, maar dat uit de wel van toepassing zijnde artikelen 5.2 en 5.7 van de Wsf 2000 moet worden afgeleid dat slechts kan worden omgezet de prestatiebeurs hoger onderwijs die is genoten in verband met de opleiding waarvoor een diploma is behaald.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld – zakelijk weergegeven en net als in bezwaar en beroep – dat de tekst van artikel 5.2, tweede lid, in verbinding met artikel 5.7, eerste lid, van de Wsf 2000 dwingt tot omzetting van de volledige door hem genoten prestatiebeurs hoger onderwijs, dus ook van de beurs die hem voor zijn opleiding Geneeskunde is toegekend over de periode september 2004 tot en met augustus 2006. Appellant is van mening dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit daarom ten onrechte in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan door haar ten grondslag gelegde motivering. Hij tekent daarbij nog het volgende aan.
4.2.1. Diverse passages in de parlementaire stukken – gewezen wordt op bijvoorbeeld Kamerstukken II, 24 094, nr. 3, paragraaf 1.1, 1.2, 1.3 en 1.3.2 – duiden erop dat de wetgever bij de invoering van de prestatiebeurs een systeem voor ogen heeft gestaan waarbij de toekenning van de prestatiebeurs, en de daarbij behorende omzetting bij het behalen van een diploma, gekoppeld is aan de nominale cursusduur van de door de studerende gevolgde opleiding, in beginsel 4 jaren.
4.2.2. Ook uit het bepaalde in artikel 5.6 van de Wsf 2000 komt naar voren dat de toekenning van een prestatiebeurs langer dan 4 jaren is gekoppeld aan de gevolgde opleiding. Daarmee is, gelet op bedoeling van de wetgever, niet verenigbaar dat voor een langer durende studie waarvoor wel prestatiebeurs wordt ontvangen maar waarvoor geen diploma wordt behaald, toch omzetting van (een gedeelte van) de prestatiebeurs zou kunnen plaatsvinden.
4.2.3. Artikel 5.8 van de Wsf 2000, dat bepaalt dat bij studies die korter duren dan 4 jaar naar rato prestatiebeurs kan worden omgezet – ook als er meer prestatiebeurs is toegekend – is voor deze systematiek eveneens een aanwijzing.
4.2.4. Appellant heeft ter zitting nog gesteld dat de wetgever studerenden niet met een studieschuld wil opzadelen als zij door een wisseling van studie langer studeren en meer studiefinanciering ontvangen, en daaraan de conclusie verbonden dat in zijn geval omzetting van de in totaal 72 maanden waarover hij prestatiebeurs heeft genoten, geïndiceerd is. De Raad volgt appellant niet in deze conclusie. Hij wijst erop dat voor de door appellant geschetste situatie nu juist in de artikelen 5.10 en 5.11 van de Wsf 2000 een regeling is gegeven waardoor studerenden die (tijdig) van opleiding wisselen niet door uitsluitend die wisseling met een studieschuld blijven zitten.
4.3. Over de bedoeling van de wetgever kan, gelet hierop, naar het oordeel van de Raad geen misverstand bestaan. De door de wetgever gekozen tekst waarin artikel 5.7 van de Wsf 2000 is gesteld, kan en dient dan ook te worden gelezen overeenkomstig de bedoeling van de wetgever. Appellants stellingen, die – vrijwel uitsluitend – zijn gebaseerd op de wijze waarop naar zijn mening de tekst van artikel 5.7 van de Wsf 2000 ook kan worden gelezen, gaan ten onrechte aan die bedoeling geheel voorbij.
4.4. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover deze is aangevallen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2010.