[Appellante], wonende te [woonplaats] in Frankrijk (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2009, 06/2101 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 mei 2010
Namens appellante heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2010.
Namens appellante is haar gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
1. Appellante, die in verband met een eerdere periode van arbeidsongeschiktheid om reden van rugklachten op basis van een scoliose een arbeidsongeschiktheidsuitkering had ontvangen van 22 april tot 1 september 1992, was werkzaam als vakbondsbestuurder toen zij zich met ingang van 7 juni 2000 ziek meldde als gevolg van overmatige vermoeidheid bij overbelasting. Met ingang van 6 juni 2001 volgden perioden met, zonder en weer met een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Uiteindelijk ontving appellante met ingang van 23 juli 2003 een volledige
WAO-uitkering.
2. Appellante is op 17 augustus 2005 in het kader van een herbeoordeling onderzocht door de verzekeringsarts I. van Belzen. Volgens appellante was er bij een onderzoek in Sint Maartenskliniek te Nijmegen gebleken dat er wel slijtage maar geen toegenomen scoliose was. Bij het lichamelijk onderzoek werden volgens Van Belzen minder beperkingen geobjectiveerd dan bij onderzoek op 8 december 2003 en bij het psychisch onderzoek werd een neiging tot somatisatie vastgesteld. Van Belzen zag geen medische reden voor een urenbeperking. Zij legde haar bevindingen vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Bij het arbeidskundig onderzoek werd na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 57,7%. Hierna herzag het Uwv bij besluit van 1 november 2005 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 26 december 2005 naar de klasse 55 tot 65%.
3. In de bezwaarprocedure woog de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport
van 24 februari 2006 de beschikbare medische gegevens, waaronder informatie van de Sint Maartenskliniek van 15 december 2003 en concludeerde zij dat er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten waren om af te wijken van de conclusies van Van Belzen. Door de bezwaararbeidsdeskundige werd voorts de medische geschiktheid van de geduide functies nog nader toegelicht. Onder verwijzing naar deze rapporten verklaarde het Uwv het tegen het besluit van 1 november 2005 gemaakte bezwaar bij besluit van 9 maart 2006 ongegrond.
4.1. In de beroepsprocedure legde de gemachtigde van appellante een rapport van de orthopedisch chirurg D.B. van der Schaaf, werkzaam bij de Sint Maartenskliniek, van 23 november 2006 over. Volgens deze chirurg was de curve van de scoliose in essentie gelijk aan de curve zichtbaar op een eerdere röntgenopname op 3 december 2003. Hij achtte appellante voorts op een aantal onderdelen van de FML meer beperkt en in verband met de deformiteit van de wervelkolom wat betreft werktijden per dag en per week zeer beperkt.
4.2. De bezwaarverzekeringsarts gaf in haar rapport van 9 januari 2007 als haar mening te kennen dat de beperkingen in de FML niet noemenswaardig afweken van die vermeld door Van der Schaaf. Zij was voorts van mening dat enkel de deformiteit van de wervelkolom onvoldoende reden was voor het aannemen van een urenbeperking. De bezwaarverzekeringsarts voegde bij haar reactie tevens een in verband met enkele beperkende toelichtingen gecorrigeerde FML.
4.3.1. In het verschil van mening tussen partijen over de FML zag de rechtbank aanleiding de revalidatiearts W.C.G. Blanken te benoemen als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Blanken deed onderzoek op 5 september 2007 en bracht op 23 april 2008 verslag uit.
4.3.2. Blanken deed uitvoerig verslag van zijn lichamelijk onderzoek. Voorts liet volgens Blanken een CT-scan van de lumbale wervelzuil geen specifieke afwijkingen zien en met name geen uitgebreide discusbulging. Verder liet EMG-onderzoek, te weten een zenuwgeleidingsonderzoek, dat Blanken noodzakelijk achtte in verband met door appellante gemelde uitstralende pijnklachten, krachtsvermindering en gevoelsstoornis, geen afwijkingen zien. Blanken beschreef de geobjectiveerde beperkingen aan nek en rug en kon instemmen met de FML, zoals gewijzigd door de bezwaarverzekeringsarts. Een urenbeperking achtte Blanken niet noodzakelijk en de door Van der Schaaf in verband met de scoliose bepleite urenbeperking achtte hij niet gemotiveerd.
4.3.3. Ook na de reactie van Van der Schaaf van 21 mei 2008 handhaafde Blanken bij nader rapport van 6 oktober 2008 zijn conclusie inzake de door Van der Schaaf voorgestane urenbeperking.
4.4. Namens appellante is aan de rechtbank nog een rapport van verzekeringsarts L.T. van der Zwaag van 10 november 2008 overgelegd. Deze arts concludeerde na onderzoek van appellante dat de deskundigen hun oordeel hebben gebaseerd op de scoliose van de wervelkolom en dat daardoor een aantal andere klachten van appellante, die ook beperkingen geven, onderbelicht zijn gebleven. Van der Zwaag noemde een opmerkelijke hypermobiliteit van de gewrichten, een urineretentie en de aanwezige psychische factoren. Volgens Van der Zwaag is door een en ander de aanwezigheid van een chronisch pijnsyndroom goed denkbaar.
5.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 9 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond en heropende het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellante om schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
5.2. De rechtbank wees inzake het onderzoek van de deskundige Blanken in de eerste plaats op de vaste jurisprudentie van de Raad die erop neerkomt dat hoofdregel is dat de bestuursrechter het oordeel van een door hem ingeschakelde deskundige volgt. Voor bijzondere omstandigheden in verband waarmee de afwijking van die hoofdregel gerechtvaardigd zou zijn, zag de rechtbank, gezien de inhoud van het rapport van de deskundige, geen aanleiding. Ook de lange duur tussen het onderzoek en het uitbrengen van het rapport leidde de rechtbank niet tot de slotsom dat het oordeel van de deskundige onzorgvuldig zou zijn.
5.3. Wat betreft de geduide functies kon de rechtbank appellante volgen in haar standpunt dat de functie vertegenwoordiger dagblad (SBC-code 516180) om medische redenen niet geschikt was, maar stelde zij tevens vast dat na het vervallen van deze functie nog drie functies resteerden zonder dat daardoor de arbeidsongeschiktheidsklasse wijzigt.
6. In hoger beroep heeft appellante haar in de loop van de beroepsprocedure voorgedragen gronden en argumenten tegen de voor appellante vastgestelde belastbaarheid herhaald en daarbij is verwezen naar de rapporten van Van der Schaaf en Van der Zwaag. Voorts is gesteld dat het onderzoek van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige niet zorgvuldig is geweest en is twijfel geuit over zijn onpartijdigheid, nu de deskundige met enige regelmaat ook expertises uitbrengt aan het Uwv en dit bij het aanvaarden van zijn opdracht niet aan de rechtbank had gemeld.
7.1. De Raad stelt voorop dat de gemachtigde van appellante ter zitting heeft verklaard dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
7.2.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien om over de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De deskundige heeft naast een lichamelijk onderzoek een CT-scan en EMG-onderzoek verricht, heeft van de bevindingen van zijn onderzoek deugdelijk onderbouwd verslag gedaan en heeft gereageerd op de reactie van Van der Schaaf. In het bijzonder heeft de deskundige naar het oordeel van de Raad inzichtelijk aangegeven waarom hij in verband met de scoliose van appellante geen urenbeperking aangewezen achtte. Medische gegevens op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat in de FML zwaardere beperkingen hadden moeten worden vastgelegd, zijn de Raad niet gebleken. In dit verband wijst de Raad erop dat bijvoorbeeld het rapport van Van der Zwaag niet zozeer de conclusies van Blanken bestrijdt maar aangeeft dat onvoldoende onderzoek naar andere klachten van appellante is gedaan. De Raad kan er echter niet aan voorbij zien dat bedoelde klachten bij het onderzoek van Van Belzen niet als claimklacht naar voren zijn gebracht, zodat, zelfs als tot uitgangspunt zou moeten worden genomen dat deze klachten al op de datum in geding aan de orde waren, in elk geval het mede daarop funderen van zwaardere beperkingen op die datum niet in de rede ligt.
7.2.2. Met de rechtbank acht de Raad het ook onwenselijk dat lange tijd is verstreken voordat de deskundige verslag van het onderzoek heeft uitgebracht, maar hierin ziet de Raad op zichzelf geen aanleiding het onderzoek van de deskundige onzorgvuldig te achten. Voorts maakt het feit dat de deskundige uiteindelijk ervan heeft afgezien nog aanvullende vragen aan appellante te stellen, waarvan in de brief van een senior-gerechtssecretaris van de rechtbank van 25 maart 2008 aan de gemachtigde van appellante nog sprake was, het onderzoek van de deskundige niet onzorgvuldig. De Raad acht de daarvoor door de deskundige in het nadere rapport van 6 oktober 2008 gegeven verklaring niet onaanvaardbaar. Deze verklaring kwam erop neer dat de noodzaak voor het stellen van die vragen was vervallen door het resultaat van de CT-scan en het
EMG-onderzoek.
7.2.3. Wat betreft de onder verwijzing naar regel 33 van de Leidraad medische deskundigen in bestuursrechtelijke zaken aangevoerde grond dat de deskundige ook regelmatig expertises verricht voor het Uwv zonder dit in het onderhavige geval te hebben gemeld aan de rechtbank, overweegt de Raad in de eerste plaats dat deze leidraad blijkens de inleiding niet meer beoogt dan het geven van informatie aan een door de rechtbank benoemde medische deskundige en derhalve geen verderstrekkende (juridische) betekenis heeft. Een eventueel niet of niet volledig handelen door de deskundige overeenkomstig de leidraad brengt derhalve niet reeds daarom mee dat de rechtbank, zoals de gemachtigde van appellante stelt, de conclusies van de deskundige niet zou dienen te volgen. Dit neemt echter niet weg dat onder omstandigheden de aanvaarding door een deskundige van een opdracht in strijd kan komen met artikel 8:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat voorschrijft dat de deskundige zijn opdracht onpartijdig en naar beste weten vervult. Uit de Memorie van Toelichting op dit artikel (Parlementaire Geschiedenis Awb II, blz. 421) valt onder meer af te leiden dat de wetgever geen aanleiding heeft gezien voor te schrijven dat de rechter alleen deskundige informatie mag inwinnen bij een onafhankelijke instantie. De Raad heeft geen aanwijzingen voor een structurele relatie van de deskundige met het Uwv van een zodanige aard dat, bezien in het licht van artikel 8:34, voornoemd, en deze wetsgeschiedenis, moet worden gezegd dat de onpartijdigheid van de deskundige bij de uitvoering van de onderhavige opdracht door de bestuursrechter al om reden van die relatie niet meer verzekerd was.
7.2.4. Wat betreft de grond dat appellante in de bezwaarprocedure niet is onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts stelt de Raad voorop dat geen rechtsregel valt aan te wijzen waarop het Uwv gehouden zou zijn in alle gevallen zo’n onderzoek te laten verrichten. Zo al zou moeten worden geoordeeld dat in dit geval wel een onderzoek als evenbedoeld uit een oogpunt van zorgvuldigheid aangewezen zou zijn geweest, stelt de Raad vast dat het verzuim op dit punt in dit geval in de beroepsfase is geheeld door het onderzoek van de deskundige Blanken.
7.3. Met de rechtbank uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid heeft de Raad geen aanknopingspunten om wat betreft de medische geschiktheid van de geduide functies tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
7.4. De overwegingen 7.1 tot en met 7.3 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor
en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2010.
(get.) T.J. van der Torn.