[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 21 januari 2008, 08/08 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 april 2010
Namens appellante heeft mr. A. Kara, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2010. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.G. Kubben, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 5 juni 2007 heeft appellante zich bij het centrum voor werk en inkomen (CWI) gemeld om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Blijkens de gemeentelijke basisadministratie (GBA) staat appellante samen met haar zoon [naam zoon] ingeschreven op het adres [adres A] te [woonplaats]. Zij is tot 13 oktober 2006 gehuwd geweest met [naam (ex)-partner] (verder: [naam (ex)-partner]), die de zoon van appellante wettelijk heeft erkend. Sinds 6 april 2005 is [naam (ex)-partner] niet meer woonachtig op het adres van appellante.
1.2. Op 5 juli 2007 kwamen tijdens een gesprek met appellante nieuwe feiten en omstandigheden naar voren. Appellante heeft verklaard dat [naam (ex)-partner] niet de vader van haar zoon is, maar dat de vader [naam vader] heet. Hij verblijft illegaal in Nederland, appellante weet niet waar hij verblijft. De nieuwe feiten en omstandigheden vormden aanleiding voor een onaangekondigd huisbezoek op 9 juli 2007 op het adres van appellante aan de [adres A] te [woonplaats]. Vervolgens heeft appellante op 9 juli 2007 en 12 juli 2007 tegenover medewerkers van het Team Sociale Recherche verklaringen afgelegd aangaande haar woon- en leefsituatie.
1.3. Bij besluit van 23 augustus 2007 heeft het College de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen op de grond dat zij niet aan de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan nu zij onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt aangaande haar woon- en leefsituatie, en dat als gevolg hiervan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 19 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 augustus 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover in dit geding van belang, heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 19 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand de periode vanaf de datum van de melding tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 5 juni 2007 tot en met 23 augustus 2007.
4.2. Voor een correcte toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat er duidelijkheid bestaat omtrent de woon- en leefsituatie van de belanghebbende. In het geval het gaat om een aanvraag om bijstand ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3. Anders dan van de zijde van appellante is aangevoerd, is in dit geding niet aan de orde of sprake is van een gezamenlijke huishouding, maar of appellante in voldoende mate heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting zodat het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Evenals de voorzieningenrechter is de Raad van oordeel dat het College op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar feitelijke woon- en leefsituatie. In de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter daartoe terecht gewezen op de bevindingen van het huisbezoek en op de uiteenlopende, veelal ook tegenstrijdige verklaringen die appellante tijdens het huisbezoek en op 9 en 12 juli 2007 op het kantoor van de Sociale Diens heeft afgelegd, zoals door de voorzieningenrechter weergegeven. Kortheidshalve verwijst de Raad daarnaar. Appellante heeft nog naar voren gebracht dat zij haar verklaring van 9 juli 2007, bij welke gelegenheid zij naar eigen zeggen niet de waarheid heeft verteld, onder druk heeft afgelegd omdat zij bang was. De Raad acht dit op zichzelf onvoldoende om tot een andersluidende conclusie te komen ten aanzien van de gevolgen die moeten worden verbonden aan de niet eenduidige wijze van verklaren van appellante. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante ook al bij de intake van de aanvraag en op 5 juli 2007 inlichtingen heeft verstrekt die zij later heeft gewijzigd.
4.4. Op grond van hetgeen onder 4.3 is overwogen is de Raad met het College en de voorzieningenrechter van oordeel dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand ingevolge de WWB niet is vast te stellen. Het College heeft derhalve terecht de aanvraag van appellante afgewezen.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2010.