[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 mei 2008, 07/2527 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 mei 2010
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken in het geding gebracht, waarop door het Uwv is gereageerd. Van de zijde van appellant is met een schrijven van 9 juni 2009 van psychotherapeut H.J. van Laren een commentaar hierop ingezonden.
Bij brief van 9 juni 2009 heeft het Uwv, onder opgave van redenen, de Raad doen weten zich nader op het standpunt te stellen dat het bestreden besluit in zijn huidige vorm geen stand kan houden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv was vertegenwoordigd door M. de Bluts. Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen nader verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek te doen.
Bij brief van 10 september 2009 heeft het Uwv, onder inzending van een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 15 juli 2009 met bijlagen alsmede een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 1 september 2009, meegedeeld het bestreden besluit te handhaven.
Hierop is desgevraagd namens appellant gereageerd bij schrijven van 4 november 2009.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv naar aanleiding van dit schrijven gereageerd met een brief van 28 januari 2010, voorzien van bijlagen.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 26 maart 2010. Appellant is wederom verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.W.G. Determan.
1.1. Appellant is op 15 september 2004 wegens rugklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als operator koffiemachines.
1.2. Uit de beschikbare gegevens komt naar voren dat appellant nadien ook psychische klachten heeft ontwikkeld.
2.1. Bij besluit van 25 september 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat, gegeven de uitkomsten van het ingestelde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoek, voor hem met ingang van 13 september 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van die wet.
2.2. Bij besluit van 30 maart 2007, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 september 2006 ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat appellant door de verzekeringsarts is onderzocht, dossierstudie heeft plaatsgevonden, informatie bij de behandelend sector is ingewonnen en appellant tijdens de hoorzitting ook door de bezwaarverzekeringsarts is gezien.
3.3. Evenmin heeft de rechtbank aanknopingspunten gezien om het medische oordeel van de verzekeringsartsen niet juist te achten. Die aanknopingspunten achtte de rechtbank met name niet gelegen in de door appellant overgelegde, door de behandelend arts R.J. Boelen met betrekking tot zijn rugklachten opgestelde rapportage, noch in het door appellant ingebrachte verslag van de intake die heeft plaatsgevonden bij Arbeid en Psyche. De brief van de behandelend psychotherapeut bij Arbeid en Psyche van 30 januari 2007, waarin is aangegeven dat appellant vanaf mei 2006 behandeld wordt voor een aanpassingsstoornis met depressieve stemming, is, aldus de rechtbank, door de bezwaarverzekeringsarts meegewogen bij zijn beoordeling.
3.4. Tevens heeft de rechtbank zich kunnen stellen achter de bij de schatting als voor appellant passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies.
4.1. In hoger beroep heeft appellant aangegeven zich met name niet te kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank inzake de juistheid van de door de verzekeringsartsen in aanmerking genomen beperkingen. In het bijzonder meent appellant dat de beperkingen die voortvloeien uit zijn psychische problematiek zijn onderschat.
4.2. In de mede namens zijn behandelend psychiater opgestelde brief van zijn psychotherapeut H.J. van Laren van 30 januari 2007, wordt volgens appellant duidelijk aangegeven dat hij beperkt is ten aanzien van concentratie en herinneren. In het licht hiervan is volgens appellant door de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende gemotiveerd waarom op deze aspecten geen beperking in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) is opgenomen. Ten onrechte is voorts volgens appellant, gegeven de hem voorgeschreven medicatie, in de FML geen beperking opgenomen ten aanzien van vervoer.
4.3. Gewezen is verder op brieven van 6 juni 2007 en 12 november 2008 van de psychiater W. Dominicus, die appellant heeft onderzocht op 4 juni 2006 en 7 november 2008, en de klachten van appellant passend acht in het beeld van een gegeneraliseerde angststoornis.
5.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat uit het rapport van bezwaarverzekeringsarts M. Keus van 8 juni 2009 naar voren komt dat in de door appellant gebruikte combinatie van medicijnen aanleiding is gevonden in de FML alsnog beperkingen op te nemen ten aanzien van de aspecten persoonlijk risico en vervoer. Dit is vastgelegd in een FML van gelijke datum. Uit het rapport van 9 juni 2009 van bezwaararbeidsdeskundige J.G.W. de Wit blijkt voorts dat een aantal van de bij de schatting gebruikte functies, deels als gevolg van de aanpassing van de FML en deels in verband met onvoldoende beheersing door appellant van de Nederlandse taal, naar arbeidskundig oordeel niet is te handhaven als grondslag voor die schatting.
5.2. Uit het rapport van bezwaarverzekeringsarts Keus van 15 juli 2009, zoals dat wat betreft het daarin gestelde onder 3 “Onderzoeksactiviteiten” door de gemachtigde van het Uwv ter zitting nader is toegelicht, komt naar voren dat genoemde bezwaarverzekeringsarts appellant op 1 juli 2009 nader heeft onderzocht en daarbij heeft geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten bestaan voor een verdere aanpassing van de FML van 8 juni 2009. Blijkens zijn rapport van 1 september 2009 heeft bezwaararbeidsdeskundige A. Diepenhorst op basis van de FML van 8 juni 2009 het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem opnieuw geraadpleegd en daarbij geconstateerd dat er voldoende - deels andere - passende functies vallen aan te wijzen waarmee de arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% blijft bedragen.
5.3. Appellant blijft ook bezwaren houden tegen de aangepaste FML van 8 juni 2009. Hiermee wordt volgens hem nog onvoldoende tegemoet gekomen aan zijn beperkingen. Appellant wijst in dit verband ook op brieven van zijn psychotherapeut Van Laren van 20 mei 2009 en 9 juni 2009, waaruit naar voren komt dat het door hem destijds bij appellant als depressieve stemming gediagnosticeerde beeld, achteraf gezien moet worden als een in ontwikkeling zijnde depressieve stoornis, ernstig maar op de datum in geding nog niet als zodanig manifest. Dit onderstreept volgens appellant zijn opvatting dat hij op de datum in geding ten gevolge van zijn psychische problematiek ernstiger beperkingen ondervond in zijn persoonlijk, sociaal en/of beroepsmatig functioneren, dan de beperkingen die door de verzekeringsartsen in de FML van 8 juni 2009 zijn vastgelegd.
5.4. De Raad kan appellant in zijn opvatting niet volgen. Bezwaarverzekeringsarts Keus heeft kennis genomen van alle door appellant ter ondersteuning van zijn opvatting ingebrachte gegevens, in het bijzonder de brieven van psychiater Dominicus en psychotherapeut Van Laren. De daarin opgenomen informatie noopt volgens Keus niet tot een (verdere) bijstelling van het verzekeringsgeneeskundig oordeel.
5.4.1. Hierbij wijst Keus erop dat de door Dominicus in zijn beide brieven beschreven klachten weliswaar wat anders worden geclassificeerd, maar dat het klachtenbeeld op zich niet afwijkt van het beeld dat door de (bezwaar)verzekeringsarts in aanmerking is genomen. De bevindingen van Dominicus wijzen volgens Keus niet op een lagere belastbaarheid van appellant ten tijde hier van belang.
5.4.2. Mede in het licht van het gegeven dat ook psychiater Dominicus in juni 2007 en november 2008 bij appellant geen ernstig depressief beeld heeft kunnen vaststellen - hij spreekt van een gegeneraliseerde angststoornis - heeft bezwaarverzekeringsarts Keus onvoldoende grond gezien om mee te kunnen gaan met de (nadere) opvatting van de behandelend psychotherapeut Van Laren dat appellant in retrospectie bezien op 13 september 2006 in een fase heeft verkeerd waarin hij bezig was een ernstige depressie te ontwikkelen. Ook op dit punt acht de Raad de reactie van bezwaarverzekeringsarts Keus, zoals onder meer blijkend uit diens rapporten van 3 juni 2009 en 15 juli 2009, overtuigend.
5.5. De Raad neemt voorts nog in aanmerking dat ook bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek in de primaire fase, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 30 augustus 2006, geen aanwijzingen zijn gevonden voor een ernstige psychische problematiek bij appellant. Datzelfde geldt voor de waarnemingen van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer tijdens de hoorzitting op 7 maart 2007.
5.6. Voor zover al nadien bij appellant een ernstig depressief beeld is ontstaan, staat voor de Raad genoegzaam vast dat daarvan in elk geval nog geen sprake was op de hier ter beoordeling voorliggende datum 13 september 2006.
5.7. Gelet op het overwogene onder 5.4 tot en met 5.6 en voorts in aanmerking nemende dat ook overigens, wat betreft de lichamelijke aspecten, niet is kunnen blijken van aanknopingspunten om daarover in andere zin te oordelen, staat voor de Raad genoegzaam vast dat met de aangepaste FML van 8 juni 2009 de beperkingen van appellant niet zijn onderschat.
5.8. Daarvan uitgaande staat voor de Raad tevens genoegzaam buiten twijfel dat appellant ten tijde hier van belang in staat was tot het vervullen van de functies die uiteindelijk aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. De Raad heeft daarbij met name acht geslagen op de motivering van de passendheid van die functies als vervat in het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Diepenhorst van 1 september 2009 en de aanvullende motivering als vervat in het rapport van bezwaararbeidsdeskundige De Wit van 26 januari 2010.
5.9. De Raad kan zich aldus, althans naar de uitkomst daarvan bezien, verenigen met het bestreden besluit. Gelet hierop en in aanmerking nemend dat een deugdelijke motivering van zowel de medische als de arbeidskundige grondslag eerst in de fase van het hoger beroep is gegeven, ziet de Raad aanleiding tot vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met instandlating van de rechtsgevolgen ervan onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.610,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2010.