[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 augustus 2008, 08/545 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Financiën als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: minister).
Datum uitspraak: 22 april 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2010. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Leersum.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Financiën, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Financiën.
1.1. Appellant is met ingang van 15 januari 2002 bij de Belastingdienst, regio Limburg, kantoor Venlo, aangesteld als behandelfunctionaris in groepsfunctie F. Van september 2003 tot oktober 2007 was hij volledig belast met werkzaamheden betreffende de heffing van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting. Vanaf oktober 2007 is appellant, na daartoe een cursus te hebben gevolgd, voor minimaal 50% werkzaam als actuarieel adviseur. In verband met die verandering van werkzaamheden heeft appellant verzocht hem een mobiliteitstoeslag toe te kennen. Bij besluit van 9 oktober 2007 is dat verzoek afgewezen.
1.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 oktober 2007. Bij besluit van 25 februari 2008 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 22c van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) niet van toepassing is omdat groepsfuncties bij de Belastingdienst zijn te beschouwen als een loopbaanregeling als bedoeld in artikel 13 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en omdat van een significant ander samenstel van werkzaamheden geen sprake is. Op grond van het door de minister gevoerde beleid dat is neergelegd in hoofdstuk 4, onderdeel 1.9.2 van het Reglement Personeelsvoorschriften belastingdienst (RPVB) is appellant evenmin in aanmerking gebracht voor de toelage nu de wijziging in het samenstel van opgedragen werkzaamheden is aangemerkt als onderdeel van de normale loopbaanontwikkeling binnen groepsfunctie F.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van de minister onderschreven.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1.1. Artikel 22c van het BBRA luidt als volgt:
De ambtenaar aan wie, anders dan krachtens een loopbaanregeling als bedoeld in artikel 13 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of in bepalingen van dezelfde strekking in een soortgelijke regeling, op grond van artikel 57, eerste lid of tweede lid, onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement een andere functie wordt opgedragen, waarbij het belang van de dienst is gelegen in het opdragen van juist die andere functie, heeft recht op een eenmalige mobiliteitstoeslag ter grootte van 50% van zijn salaris, tenzij zijn salaris met ingang van de datum waarop die andere functie wordt opgedragen om die reden wordt verhoogd.
3.1.2. Artikel 13 van het ARAR biedt een basis om regels vast te stellen omtrent loopbaanvorming in het algemeen en omtrent daarmee verband houdende bijzondere regelingen ter bepaling van de voor de ambtenaar geldende salarisschaal.
3.2. De belastingdienst kent individuele functies en groepsfuncties. De groepsfuncties zijn veruit in de meerderheid. Een groepsfunctie bestrijkt - voor zover hier van belang - een aantal salarisschalen in de zin van het BBRA en omvat een reeks van uiteenlopende werkzaamheden die per groepsfunctie in algemene bewoordingen zijn getypeerd. Welke van deze werkzaamheden aan de ambtenaar worden opgedragen wordt van geval tot geval bepaald. Binnen de groepsfunctie kunnen de werkzaamheden van de ambtenaar worden gewijzigd en kan de ambtenaar een ontwikkeling in salariëring doormaken. Gelet daarop zijn de groepsfuncties bij de belastingdienst, ook naar het oordeel van de Raad, als een loopbaanregeling te beschouwen.
3.3. Omdat groepsfuncties als een loopbaanregeling zijn te beschouwen en om die reden het merendeel van de functies bij de belastingdienst bij voorbaat van een mobiliteits-toeslag zou zijn uitgesloten, heeft de minister voor belastingambtenaren een eigen beleid ontwikkeld dat is opgenomen in hoofdstuk 4, onderdeel 1.9.2. van het RPVB. Uitgangspunt van dit beleid is dat normale functieontwikkelingen, zoals het wijzigen van het samenstel van opgedragen werkzaamheden binnen een groepsfunctie, niet tot toekenning van een mobiliteitstoeslag leiden. Dit is anders indien de wijziging niet als onderdeel van de normale loopbaanontwikkeling kan worden aangemerkt. Hiervan kan onder meer sprake zijn in situaties waarbij een verplichting wordt opgelegd om voor het verrichten van de desbetreffende werkzaamheden een specifieke opleidingsmodule te volgen.
3.4. Aangezien het gewijzigde samenstel van werkzaamheden dat appellant sinds oktober 2007 is opgedragen binnen de groepsfunctie F is gelegen, vormen die opgedragen werkzaamheden een onderdeel van een loopbaanregeling in de zin van artikel 22c van het BBRA en kan appellant om die reden geen aanspraken maken op de mobiliteitstoeslag.
3.5. Appellant kan derhalve slechts in aanmerking worden gebracht voor een mobiliteitstoeslag indien het hiervoor onder 3.3 weergegeven beleid uit het RPVB daartoe een mogelijkheid zou bieden. Gelet op dat beleid dient daarom te worden bezien of hier sprake is van een wijziging in de werkzaamheden die geen onderdeel is van de normale loopbaanontwikkeling.
Appellant heeft in verband met de nieuwe werkzaamheden een specifieke cursus gevolgd. Gelet op het daarmee gemoeide aantal contacturen en uren van zelfstudie is hier geen sprake van een uitzonderlijke situatie. Weliswaar is de duur van 30 weken met één contactdag per week langer dan die in veel - niet alle - andere cursussen bij de belastingdienst, maar die duur is niet zodanig dat de door appellant gevolgde cursus zich daarmee van andere cursussen in significante mate onderscheidt. Dat verschil is er wel met de opleiding tot EDP-auditor die een periode van 78 weken met een afwisseling van twee en drie contactdagen per week bestrijkt.
3.6. Ook het feit dat het specialisme van appellant slechts in beperkte mate binnen de belastingdienst aanwezig is, brengt niet mee dat het beleid toepassing zou moeten vinden nu het immers eigen is aan een specialisme dat het in beperkte mate aanwezig is, terwijl er verder met dat specialisme van appellant binnen de belastingdienst ook al jaren ervaring is. Voor de EDP-auditor geldt daarentegen dat het gaat om kennis die nog niet of nauwelijks voorkomt en die is ingegeven door nieuwe technologische ontwikkelingen.
3.7. Zoals appellant zelf heeft aangegeven kan hij zijn stellingen ten aanzien van de schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat de minister directe collega’s wel een mobiliteitstoelage zou hebben toegekend, niet met concrete gegevens aannemelijk maken. Dat de minister het beleid inconsistent heeft toegepast heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt. Gelet op het beleid uit het RPVB heeft de minister het verzoek om de mobiliteitstoelage dan ook in redelijkheid kunnen afwijzen.
3.8. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2010.