ECLI:NL:CRVB:2010:BM3708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5874 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire ontslag van ambtenaar wegens agressief gedrag tijdens bezoek aan bedrijfsarts

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant, een parkeercontroleur A bij de gemeente Amsterdam, die disciplinair ontslagen is wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het bedreigen van de bedrijfsarts tijdens een bezoek op 18 mei 2007. De appellant had zich agressief gedragen, waarbij hij dreigde een laptop naar de bedrijfsarts te gooien en een blikje frisdrank in zijn richting gooide. De bedrijfsarts deed aangifte van bedreiging, en de appellant werd geschorst en later ontslagen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van de appellant tegen het ontslag ongegrond had verklaard.

De Raad oordeelde dat de rechtbank de juiste toetsingsmaatstaf had aangelegd en dat het aan de appellant verweten plichtsverzuim zeer ernstig was. De Raad kon de stelling van de appellant dat zijn gedrag niet aan hem kon worden toegerekend wegens zijn suikerziekte niet volgen. De schriftelijke verklaring van de internist-oncoloog werd als onvoldoende beoordeeld, omdat deze niet aantoont dat een lage glucosewaarde tot de agressie had geleid. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de disciplinaire maatregel van ontslag op te leggen, vooral gezien het feit dat de appellant eerder al was aangesproken op zijn agressieve gedrag.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde ook, omdat de door de appellant genoemde gevallen wezenlijk verschilden van zijn situatie. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en zag geen aanleiding voor proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar gedaan op 29 april 2010.

Uitspraak

08/5874 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2008, 07/5069 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 29 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.P. van Vulpen, advocaat te Haarlem. Het college heeft zich - zoals tevoren was bericht - niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was parkeercontroleur A bij de dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam.
1.2. In de morgen van 18 mei 2007 heeft appellant in het kader van verzuimbegeleiding de bedrijfsarts bezocht. Dit bezoek is uit de hand gelopen. Appellant en de bedrijfsarts hebben tegen elkaar aangifte wegens bedreiging, respectievelijk belediging gedaan.
1.3. Bij brief van 21 mei 2007 is appellant het voornemen kenbaar gemaakt dat hem wegens zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het bedreigen van de bedrijfsarts, de straf van ontslag zal worden opgelegd en is hij geschorst. Vervolgens heeft een medewerker Integriteit van de dienst Stadstoezicht een onderzoek ingesteld, waarvan de resultaten zijn neergelegd in rapporten van 20 juni 2007 en 4 juli 2007. Met inachtneming van die resultaten heeft het college bij besluit van 18 juli 2007 aan appellant op grond van de artikelen 1001 en 1003, eerste lid, aanhef en onder f, van het Ambtenarenreglement Amsterdam met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.
1.4. Bij besluit van 19 november 2007 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juli 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heeft verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, omdat zij geen gehoor heeft gegeven aan de tijdige verzoeken van hem en van het college om verdaging van de zitting van 14 augustus 2008. Daarom is hij ten onrechte niet in de gelegenheid geweest op die zitting aanwezig te zijn, aldus appellant.
De Raad wijst dit verzoek af. Hiertoe overweegt de Raad dat volgens artikel 16, zesde lid, van de Procesregeling bestuursrecht 2008 de rechtbank de inwilliging van een verzoek om verdaging binnen een week na ontvangst van het verzoek aan de verzoekende partij meedeelt. Ingevolge het zevende lid van dit artikel deelt de rechtbank een weigering de zitting te verdagen mee aan de verzoekende partij binnen een week na ontvangst van dit verzoek. Ter zitting heeft appellant verklaard op zijn verzoek om verdaging geen bericht van de rechtbank te hebben ontvangen. Gelet op de zojuist genoemde voorschriften had het naar het oordeel van de Raad op de weg van appellant gelegen bij de rechtbank na te gaan hoe het met zijn verzoek stond. Dit heeft appellant niet gedaan. In plaats daarvan had hij er echter niet zonder meer van mogen en kunnen uitgaan dat zijn verzoek om verdaging was ingewilligd, te minder waar uit bedoelde voorschriften blijkt dat een verzoek om verdaging slechts wordt ingewilligd indien sprake is van buitengewone omstandigheden. De beslissing van appellant niet ter zitting van de rechtbank te verschijnen, komt dan ook voor zijn risico. Dat ook het college om verdaging van de zitting had verzocht, zonder antwoord te hebben gekregen, maakt dit niet anders.
3.2. De Raad stelt vast dat de rechtbank bij haar beoordeling van het bestreden besluit de juiste, met de vaste rechtspraak van de Raad inzake disciplinaire maatregelen overeenstemmende toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. De Raad verwijst naar dat onderdeel van de aangevallen uitspraak.
3.3. Het aan appellant verleende disciplinaire ontslag vindt zijn feitelijke basis in de wijze waarop appellant zich tijdens zijn bezoek aan de bedrijfsarts op 18 mei 2007, blijkens de verklaringen van de bedrijfsarts, heeft gedragen. Deze verklaringen houden in dat appellant heeft gedreigd een laptop naar de bedrijfsarts toe te gooien en een vol blikje frisdrank in zijn richting heeft gegooid. Dit blikje heeft de bedrijfsarts niet geraakt, maar is tegen de wand van de kamer terechtgekomen die ten gevolge daarvan licht is beschadigd. Appellant heeft de juistheid van die verklaringen, zij het niet volledig, betwist.
3.4. De Raad is van oordeel dat die betwisting niet geloofwaardig is. In de eerste plaats neemt de Raad in aanmerking dat appellant heeft erkend tegenover de bedrijfsarts erg boos te zijn geworden en met het gooien van de laptop te hebben gedreigd. Voorts twijfelt de Raad niet aan de verklaring van de bedrijfsarts over het blikje, waarvan vaststaat dat het de wand waartegen de bedrijfsarts stond heeft geraakt. Ten slotte acht de Raad van betekenis dat de bedrijfsarts, nadat appellant de kamer had verlaten, een leidinggevende heeft verteld door appellant bedreigd te zijn, waarbij hij op die leidinggevende volgens diens verklaring een ontdane indruk maakte.
3.5. De Raad is van oordeel dat appellant, door zich tegenover de bedrijfsarts te hebben gedragen zoals onder rechtsoverweging 3.3 is vastgesteld, aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt.
3.6. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat hem dat plichtsverzuim wegens zijn suikerziekte niet is toe te rekenen. Evenals de rechtbank vindt de Raad hiertoe de schriftelijke verklaring van 25 januari 2008 van de internist-oncoloog M.M. Geenen onvoldoende. Uit die verklaring blijkt in het bijzonder niet dat, zou appellant bij het bezoek aan de bedrijfsarts een te lage glucosewaarde hebben gehad, dit tot een mate van agressie zou kunnen leiden die appellant toen heeft getoond.
3.7. Dit betekent dat het college bevoegd was appellant disciplinair te straffen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het aan appellant verweten plichtsverzuim zeer ernstig is. Hierbij komt dat appellant in 2000 en in 2003 aangesproken is op zijn agressieve gedrag tegenover leidinggevenden, zodat hij een gewaarschuwd man was. De Raad kan daarom niet inzien dat de disciplinaire maatregel van ontslag onevenredig is aan dat plichtsverzuim. De rechtbank heeft dan ook terecht het bestreden besluit in stand gelaten.
3.8. Het beroep dat appellant heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel faalt. De informatie die appellant heeft gegeven over twee gevallen van ambtenaren van de gemeente Amsterdam die zich volgens hem ernstig hebben misdragen maar niet zoals hij zijn ontslagen, geeft aan dat het in die gevallen ging om de bedreiging van een persoon die eveneens in dienst van de gemeente Amsterdam was. De bedrijfsarts was dit niet. Dit maakt al dat het geval van appellant zich wezenlijk van de door hem genoemde gevallen onderscheidt.
4. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD