[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 september 2008, 07/9339 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commandant CISBn (hierna: commandant)
Datum uitspraak: 29 april 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.M. Groenhart, werkzaam bij ACOM. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.A. Groenewoud-Kralt en door A.J. Slob, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. De Raad stelt eerst vast dat in de aangevallen uitspraak de staatssecretaris als verwerende partij is aangeduid. Gelet op het feit dat het bestreden besluit (bevoegd) is genomen door de commandant, ziet de Raad dit als een kennelijke misslag van de rechtbank en merkt hij de commandant aan als procespartij.
2. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant, adjudant onderofficier bij de Koninklijke landmacht, is sedert 1 januari 2005 werkzaam als LAN manager. In opdracht van de commandant is op 9 juni 2006 een beoordeling van appellant opgemaakt over de periode van 4 januari 2005 tot 9 juni 2006, waarbij appellants functioneren als onvoldoende tot matig is beoordeeld. Nadat appellant hiertegen bedenkingen had geuit, heeft de commandant die beoordeling enigszins aangepast, waardoor in de op 17 juli 2006 vastgestelde en op 29 augustus 2006 aan appellant uitgereikte beoordeling het totaaloordeel is gewijzigd van onvoldoende in onvoldoende tot matig. Het door appellant tegen die beoordeling gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 25 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kon niet worden gezegd dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Evenmin was de rechtbank gebleken dat de commandant in strijd met de geldende regelgeving had gehandeld.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Appellant heeft er ook in hoger beroep op gewezen dat in strijd met artikel 14, derde lid, van de Beleidsregel functioneringsgesprekken en beoordelingen defensie (hierna: Beleidsregel) in het beoordelingstijdvak niet tenminste één functioneringsgesprek heeft plaatsgevonden. Om die reden heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte geoordeeld dat er sprake was van een op juiste wijze tot stand gekomen beoordeling.
4.2. De Raad volgt appellant hierin niet. In het dossier bevindt zich een “Kennisgeving functioneringsgesprek”, met daarin vermeld de agenda/bespreekpunten, alsmede een door appellant op 15 juni 2005 ondertekend “Verslag functioneringsgesprek”, waarin de tussen appellant en zijn leidinggevende gemaakte afspraken zijn vastgelegd. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond te veronderstellen dat het met appellant gevoerde gesprek niet heeft voldaan aan de eisen die in de Beleidsregel aan het houden van functioneringsgesprekken worden gesteld.
4.3. Wat de inhoud van de beoordeling betreft overweegt de Raad dat bij de hier aangewezen terughoudende rechterlijke toetsing geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de beoordeling niet op voldoende gronden berust. De beoordeelde onderdelen zijn voorzien van een duidelijke motivering en van concrete voorbeelden. Appellant heeft die voorbeelden weliswaar besproken dan wel van kanttekeningen voorzien, maar heeft daarbij de door de commandant gegeven onderbouwing niet weerlegd.
4.4. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht met betrekking tot zijn privésituatie en de omstandigheden waaronder hij zijn werkzaamheden heeft moeten uitvoeren kan, wat er verder van zij, niet tot een ander oordeel leiden. Deze omstandigheden kunnen hooguit invloed hebben op de aan de beoordeling in rechtspositionele sfeer te verbinden gevolgen, maar kunnen niet leiden tot hogere scores dan op grond van het feitelijk functioneren van appellant gerechtvaardigd is.
5. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010.