ECLI:NL:CRVB:2010:BM3702

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6086 AW + 09-3258 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ten onrechte betaalde wachtgeld en WAO-uitkering door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties

In deze zaak gaat het om de terugvordering van ten onrechte betaalde wachtgeld en WAO-uitkering aan appellant, die werkzaam was bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM). Appellant ontving vanaf 1 juni 1996 wachtgeld en vanaf 8 april 1997 een WAO-uitkering, met een invaliditeitspensioen (IP) vanaf 4 augustus 1997. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties heeft vastgesteld dat appellant in de periode van juli 1999 tot en met maart 2002 te veel wachtgeld heeft ontvangen, wat leidde tot een terugvordering van € 3.322,27. De rechtbank Breda heeft deze terugvordering in eerste instantie vernietigd, maar de minister heeft later een nieuw besluit genomen waarin het teruggevorderde bedrag is verlaagd naar € 2.107,02.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de terugvordering van het wachtgeld, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister terecht heeft gehandeld. De Raad stelt vast dat appellant zijn inkomsten niet correct heeft opgegeven op de inlichtingenformulieren, wat heeft geleid tot onverschuldigde betalingen. De Raad concludeert dat er sprake is van toedoen van appellant, waardoor de minister bevoegd was om de onterecht betaalde bedragen terug te vorderen over een periode van vijf jaar. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 28 mei 2009 ongegrond.

De Raad heeft ook overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat de bedragen die door de belastingdienst zijn aangehouden onjuist zijn. De minister heeft zich dan ook terecht gebaseerd op deze bedragen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de terugvordering te schorsen of om proceskosten te vergoeden, aangezien appellant niet in persoon is verschenen en zijn verzoeken om uitstel niet zijn gehonoreerd.

Uitspraak

08/6086 AW + 09/3258 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 september 2008, 06/2444 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 29 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 18 maart 2010 plaatsgevonden, gevoegd met de zaak 08/6096 WAO. Appellant en de minister zijn niet verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In deze zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en de van belang zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 september 2008, 06/405. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM). In verband met ontslagverlening is aan hem per 1 juni 1996 wachtgeld toegekend op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb). Met ingang van 8 april 1997 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, met in aanvulling hierop per 4 augustus 1997 een invaliditeitspensioen (IP).
1.2. Bij besluit van 29 april 2002 heeft de minister appellant bericht dat, na herberekening van zijn wachtgeld, is gebleken dat hij in de periode van juli 1999 tot en met maart 2002 een bedrag van in totaal € 3.384,79 meer aan wachtgeld heeft ontvangen dan waar hij recht op had en dat dit bedrag van hem wordt teruggevorderd. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd, met dien verstande dat het bedrag nader is vastgesteld op € 3.322,27. Dit besluit op bezwaar is door de rechtbank Breda vernietigd, waarbij de minister is opgedragen opnieuw een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2002 te nemen.
1.3. Bij brief van 20 juni 2005 is appellant meegedeeld dat over de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2004 zal worden teruggevorderd een bedrag van in totaal € 77.413,81 wegens ten onrechte betaalde uitkeringen (WAO, IP en wachtgeld). Dit bedrag - waarvan € 36.214,41 ten onrechte betaald wachtgeld - is bij besluit van 22 augustus 2005 daadwerkelijk van appellant teruggevorderd. Bij besluit op bezwaar van 30 maart 2006 heeft de minister het bedrag aan wachtgeld teruggebracht naar € 10.500,61, waarbij rekening is gehouden met de periode van 1 juli 2000 tot 1 januari 2004 (hierna: terugvordering 1). Bij dit besluit op bezwaar is tevens uitvoering gegeven aan de opdracht van de rechtbank genoemd in 1.2 en is de eerdere terugvordering van wachtgeld gehandhaafd op een bedrag van € 3.322,27 (hierna: terugvordering 2).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen terugvordering 1 ongegrond verklaard. Het beroep tegen terugvordering 2 heeft de rechtbank gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en de minister opgedragen opnieuw een beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2002.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld voor zover de aangevallen uitspraak ziet op terugvordering 1. Met betrekking tot terugvordering 2 is geen hoger beroep ingesteld, maar heeft de minister uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak door bij besluit van 28 mei 2009 het bezwaar gegrond te verklaren en terugvordering 2 nader vast te stellen op een bedrag van € 2.107,02. Appellant kan zich ook daarmee niet verenigen.
4. Appellant, die in de loop van de procedure vele malen om uitstel heeft verzocht en dat ook regelmatig heeft verkregen, heeft één dag voor het onderzoek ter zitting om uitstel van de zitting verzocht wegens ziekte van zijn nieuwe raadsman en op de dag van de zitting heeft appellant per faxbericht om schorsing van de zitting verzocht wegens zijn eigen gezondheidstoestand. Deze verzoeken heeft de Raad niet gehonoreerd. In de eerste plaats is daarbij van belang geacht dat appellant niet in persoon is opgeroepen. Zijn gezondheidstoestand is niet nader toegelicht, gesteld is slechts dat appellant zijn huisarts wilde consulteren. Niet gebleken is dat dit geen enkel uitstel kon velen. Het is de Raad opgevallen dat appellant destijds bij de rechtbank een soortgelijk verzoek heeft gedaan. Ook daar heeft de behandeling doorgang gevonden. In de loop van de procedure in hoger beroep is appellant ook vertegenwoordigd door zijn echtgenote en niet is gesteld dat zij verhinderd was om voor appellant te verschijnen. Tot slot overweegt de Raad dat het zeer omvangrijke dossier voldoende gegevens bevat met betrekking tot de argumenten van appellant en de onderbouwing daarvan om tot een beoordeling van zijn hoger beroep te kunnen komen.
5. terugvordering 1 (hoger beroep)
5.1. Ingevolge artikel 8 van het Rwb worden, kort samengevat, inkomsten die betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd, met het wachtgeld verrekend. Deze bepaling vindt overeenkomstige toepassing in geval van non-activiteit onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag. Wanneer betrokkene arbeid of bedrijf ter hand heeft genomen vóór de dag van het ontslag en na die dag uit die arbeid of dat bedrijf (meer) inkomsten gaat genieten, vindt verrekening plaats tenzij betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten of vermeerdering van inkomsten noch het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid noch verband houden met het ontslag.
5.2. Appellant heeft erkend dat hij vanaf april 1989 feitelijk geen werkzaamheden meer voor VROM heeft verricht. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat deze datum door de minister terecht is aangehouden als peildatum bij de beoordeling van de vraag of sprake is van aangehouden inkomsten. Vanaf 1986 was appellant wethouder in de gemeente Made. De inkomsten daaruit, inbegrepen het wachtgeld dat daaruit voortvloeide, heeft de minister dan ook terecht aangemerkt als aangehouden inkomsten. Alle overige inkomsten van appellant moesten op grond van vorenomschreven bepalingen worden verrekend met zijn wachtgelduitkering. Voor zover dat niet is geschied is sprake van onverschuldigde betaling.
5.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een bestuursorgaan op grond van het algemeen rechtsbeginsel, dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd om tot terugvordering van het teveel betaalde wachtgeld over te gaan, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. In een situatie waarin de onverschuldigde betaling heeft plaatsgevonden als gevolg van toedoen van de betrokkene kan het bestuursorgaan in beginsel hetgeen onverschuldigd is betaald gedurende vijf jaren na uitbetaling terugvorderen.
5.4. De Raad heeft op grond van de gedingstukken vastgesteld dat appellant heeft verzuimd zijn inkomsten in de van belang zijnde periode naar behoren op te geven op de daarvoor bestemde inlichtingenformulieren. Dat appellant de minister op andere wijze volledig over zijn verdiensten zou hebben geïnformeerd, zoals door hem wordt beweerd, heeft de Raad niet kunnen constateren. De Raad verwijst daarvoor in de eerste plaats naar de eigen verklaring van appellant dat hij er steeds vanuit ging dat zijn verdiensten waren aan te merken als aangehouden inkomsten, zodat hij “zich met de anticumulatie niet bezig hield”. Verder verwijst de Raad naar het frauderapport, waarin op basis van gedegen onderzoek is geconstateerd dat de beweerdelijk door appellant naar onder meer de minister gezonden brieven met inlichtingen over zijn inkomsten niet in zijn dossiers bij de uitkeringsinstanties zijn terug te vinden, terwijl ook overigens niet aannemelijk is gemaakt dat appellant deze brieven daadwerkelijk heeft verzonden. De ook in hoger beroep betrokken stelling dat dit frauderapport niet als bewijs kan worden gebruikt, omdat daarover nog wordt geprocedeerd bij de strafrechter volgt de Raad niet. Nog afgezien van het feit dat in het bestuursrecht niet de strikte bewijsregels van het strafrecht gelden, is de Raad van oordeel dat appellant niet duidelijk heeft gemaakt waarom dit rapport niet als bewijs zou mogen gelden. De Raad is van oordeel dat het frauderapport deugdelijk tot stand gekomen is en dat de minister de inhoud daarvan ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn besluitvorming.
De rechtbank heeft appellant in de gelegenheid gesteld alsnog bewijs te leveren van de toezending van bedoelde brieven, maar heeft geconstateerd dat appellant, ondanks het grote aantal ingediende stukken, daarin niet is geslaagd. De Raad sluit zich daarbij aan. In hoger beroep heeft appellant op dit punt evenmin nader bewijs geleverd.
Dit leidt tot de conclusie dat appellant, door stelselmatig onduidelijkheid te laten bestaan over (de hoogte van) zijn inkomsten, ertoe heeft bijgedragen dat hem teveel wachtgeld is betaald. Er is sprake van toedoen en de minister mocht over een periode van vijf jaren terugvorderen, zoals hij heeft gedaan. In aanmerking genomen dat de minister eerst in juni 2005, bij het uitkomen van het frauderapport, op de hoogte kwam van de onverschuldigde betalingen heeft hij die periode van vijf jaren terecht berekend tot aan juli 2000.
5.5. Wat betreft de hoogte van de terugvordering heeft appellant gesteld dat bij de belastingrechter nog wordt geprocedeerd over de hoogte van zijn inkomsten uit bedrijf en arbeid, zodat door de belastingdienst aangehouden bedragen niet aan de berekening van het terugvorderingsbedrag ten grondslag hadden mogen worden gelegd. Die stelling volgt de Raad niet. Appellant heeft nog geen begin van bewijs geleverd dat die bedragen onjuist zouden zijn. De minister heeft zich dan ook met recht gebaseerd op de bedragen die door de belastingdienst zijn aangehouden. De minister heeft overigens verklaard dat, indien als gevolg van de door appellant gevoerde procedure alsnog komt vast te staan dat genoemde bedragen onjuist zijn, tot heroverweging zal worden overgegaan.
5.6. In hetgeen appellant heeft aangevoerd kan de Raad geen aanknopingspunten vinden voor de conclusie dat de minister had behoren af te zien van gebruikmaking van zijn terugvorderingsbevoegdheid. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
6. terugvordering 2 (besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak)
6.1. De Raad zal het besluit van 26 mei 2009 uit een oogpunt van proceseconomie en in lijn met de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geding betrekken.
6.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 30 maart 2006 wat betreft terugvordering 2 onvoldoende inzicht verschafte in de juistheid van het teruggevorderde bedrag, althans voor zover de terugvordering mede berustte op de inkomsten WAO/IP. De Raad stelt vast dat in het besluit van 28 mei 2009 inzichtelijk wordt toegelicht op welke wijze tot het terug te vorderen bedrag van € 2.107,02 is gekomen. Ook is duidelijk geworden dat het oorspronkelijk teruggevorderde bedrag is verlaagd in verband met de inmiddels per 1 juli 2000 ingetrokken uitkering ingevolge de WAO. Dat heeft als gevolg dat de periode waarover wachtgeld wordt teruggevorderd nader is vastgesteld op 1 juli 1999 tot 1 juli 2000.
6.3. De Raad stelt vast dat de minister daarmee een juiste uitvoering heeft gegeven aan de in de aangevallen uitspraak gegeven opdracht. Nu appellant zijn bedenkingen tegen dit besluit niet nader heeft onderbouwd is de Raad van oordeel dat het beroep dat hij tegen dit besluit geacht wordt te hebben ingesteld ongegrond moet worden verklaard.
7. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 mei 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD