ECLI:NL:CRVB:2010:BM3701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6096 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en verjaringstermijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda. Appellant had een WAO-uitkering ontvangen, die met terugwerkende kracht was ingetrokken omdat hij inkomsten genoot die hoger waren dan het voor hem geldende maatmanloon. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vorderde de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering terug, wat appellant betwistte op basis van verjaring en het ontbreken van dringende redenen voor terugvordering.

De Raad oordeelde dat de verjaringstermijn van vijf jaar was gestuit door een brief van het Uwv van 20 juni 2005, waarin het Uwv appellant op de hoogte stelde van zijn voornemen om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Appellant's beroep op het rapport werknemersfraude van 3 januari 2005 werd verworpen, omdat dit rapport niet relevant was voor de huidige zaak. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de sociale en financiële gevolgen van de terugvordering niet onaanvaardbaar waren.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad concludeerde dat de terugvordering rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in een meervoudige kamer, met de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

08/6096 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 september 2008, 06/405 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 29 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 18 maart 2010 plaatsgevonden, gevoegd met de zaken 08/6086 AW en 09/3258 AW. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 8 april 1997 een uitkering ingevolge de Wet Privatisering ABP en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De WAO-uitkering is betaald tot 1 augustus 2002. Bij besluit van 28 april 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken met ingang van 1 juli 2000 omdat appellant met ingang van die dag inkomsten genoot die hoger waren dan het voor hem geldende maatmanloon. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Bij besluit van 22 augustus 2005 heeft het Uwv de over de periode van 1 juli 2000 tot 1 augustus 2002 betaalde WAO-uitkering ten bedrage van € 22.902,92 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 14 december 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 augustus 2005 ongegrond verklaard, onder wijziging van het teruggevorderde bedrag in € 22.893,11.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat, nu uit haar uitspraak van 9 mei 2008, 06/411 WAO, inzake de intrekking van de WAO-uitkering volgt dat over de periode van 1 juli 2000 tot 1 augustus 2002 onverschuldigd WAO-uitkering aan appellant is uitbetaald, het Uwv verplicht was om tot terugvordering over te gaan behoudens de aanwezigheid van dringende redenen. Daarvan was naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De rechtbank overwoog hiertoe dat dringende redenen zoals bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor betrokkene als gevolg van terugvordering optreden. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn. De stelling van appellant dat hij het Uwv steeds tijdig op de hoogte heeft gebracht van wijzigingen in zijn (financiële) omstandigheden was naar het oordeel van de rechtbank in dat verband onvoldoende, omdat die stelling niet ziet op de gevolgen van de terugvordering. Ook overigens was de rechtbank niet gebleken dat de bestreden terugvordering voor appellant onaanvaardbare gevolgen als hierboven bedoeld heeft.
De rechtbank heeft de stelling van appellant dat de vordering is verjaard omdat hij het Uwv steeds tijdig op de hoogte heeft gesteld van wijzigingen in zijn omstandigheden, verworpen. De rechtbank overwoog in dat verband dat noch in de overzichten van de betreffende registratiesystemen noch in de geraadpleegde uitkeringsdossiers van appellant brieven van appellant zijn aangetroffen waarin deze zijn werkzaamheden en inkomsten heeft gemeld.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak in hoger beroep bestreden. Volgens hem is de vordering verjaard en heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat geen sprake is van dringende redenen.
3.1. Appellant heeft kort vóór zitting om uitstel van de zitting verzocht. De Raad heeft dit verzoek afgewezen en verwijst voor de motivering van die afwijzing naar (rechtsoverweging 4 van) zijn uitspraak van heden in de zaken 08/6086 AW en 09/3258 AW.
4.1. In artikel 57, eerste lid, van de WAO, zoals dit luidde ten tijde in geding en voor zover van belang, is bepaald dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, door het Uwv van de betrokken werknemer wordt teruggevorderd. Op grond van het vierde lid van dit artikel kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de vordering is verjaard. Zelfs indien ervan zou worden uitgegaan dat appellant, naar hij heeft beweerd, het Uwv al op 29 juni 2000 op de hoogte heeft gesteld van het feit dat hij met ingang van 1 juli 2000 werkzaamheden zou gaan verrichten en dat hij daaruit inkomsten zou verwerven, in welk geval de verjaringstermijn van vijf jaar op dat moment zou zijn aangevangen, is van daadwerkelijke verjaring van de vordering geen sprake. De verjaring is, zo stelt de Raad vast, binnen de termijn van vijf jaar gestuit bij brief van 20 juni 2005. Daarin heeft het Uwv appellant mededeling gedaan van zijn voornemen om onder meer de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van hem terug te vorderen. Anders dan appellant meent is het rapport werknemersfraude van 3 januari 2005 in dit verband niet van betekenis, nu de uitkomsten van dat rapport niet de thans voorliggende zaak betreffen. Dat dit rapport in de ogen van appellant rechtens niet vaststaat en daarom buiten beschouwing moet blijven, is dus niet van belang.
4.3. Wat betreft het beroep van appellant op dringende redenen, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat daarvan niet is gebleken. De Raad verwijst hiervoor naar de overwegingen van de rechtbank en neemt die over.
4.4. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellant niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD