[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2008, 08/461 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Financiën als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: minister)
Datum uitspraak: 22 april 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F. Scheffer en R. Pijpers, beiden werkzaam bij het ministerie van Financiën.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Financiën, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Financiën.
1.1. Appellant is vanaf 1991 werkzaam bij de belastingdienst. Op 15 november 2006 heeft zich een incident voorgedaan tussen appellant en een vrouwelijke collega in de parkeergarage van de belastingdienst in Amsterdam. Naar aanleiding daarvan heeft de minister bij besluit van 15 maart 2007 de disciplinaire straf opgelegd van vermindering van het salaris met één periodiek met ingang van 1 april 2007 voor de duur van een jaar. Daarnaast is in overleg met appellant besloten hem naar een ander kantoor van de belastingdienst te verplaatsen.
1.2. Het plichtsverzuim dat aan het besluit van 15 maart 2007 ten grondslag werd gelegd bestond, kort samengevat, uit de volgende feiten. Appellant heeft na het binnenrijden van de parkeergarage hinderlijk dicht achter de vrouwelijke collega aangereden, met de lichten geknipperd en geclaxonneerd. Toen de collega na het parkeren van de auto’s aan appellant heeft gevraagd waarom hij dit heeft gedaan, heeft hij haar gevraagd waar ze haar rijbewijs heeft gekocht en heeft hij haar uitgescholden. Nadat de collega in de hal de hulp van beveiligingsmedewerkers heeft ingeroepen, heeft appellant desgevraagd geweigerd zich op de voorgeschreven wijze te legitimeren.
1.3. Bij het bestreden besluit van 8 januari 2008 heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 maart 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de minister overwogen, dat niet feitelijk is vast te stellen dat appellant hinderlijk dicht op de auto van de collega heeft gereden en dat hij haar heeft uitgescholden. De bij het besluit van 15 maart 2007 opgelegde straf heeft de minister niettemin een passende reactie geacht op het overigens vaststaande plichtsverzuim, mede tegen de achtergrond van het feit dat appellant in november 2005 al eens was bestraft wegens het vertonen van ongepast en intimiderend gedrag, het niet opvolgen van een dienstopdracht en het op diffamerende wijze bejegenen van een collega.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft zij overwogen dat wel voldoende aannemelijk is geworden dat appellant onnodig licht- en geluidssignalen heeft gegeven en dat hij zich tegenover de collega denigrerend heeft uitgelaten. Niet gebleken is echter dat appellant geweigerd heeft zich te legitimeren; wel heeft hij geweigerd zijn naam te noemen. Nu voorts het uitschelden en agressief benaderen van de vrouwelijke collega niet langer aan het plichtsverzuim ten grondslag wordt gelegd, achtte de rechtbank de opgelegde straf niet evenredig met het in het bestreden besluit omschreven plichtsverzuim. De rechtbank overwoog ten overvloede dat een berisping de (on)evenredigheidstoets wel zou kunnen doorstaan.
3. De minister heeft in zijn nieuwe beslissing op bezwaar van 18 december 2008, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen de opgelegde disciplinaire straf gegrond verklaard en deze vervangen door een schriftelijke berisping. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep van dit besluit van 18 december 2008 niet geheel tegemoet komt aan appellant en zich, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot deze nieuwe beslissing.
4. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het geven van geluids- en lichtsignalen een passende reactie vormde op het langzame en gevaarlijke rijden van zijn collega. Bovendien behoort op dit type gedrag als weggebruiker niet met een disciplinaire straf te worden gereageerd. De hem verweten uitlating was wel kritisch, maar niet denigrerend, zeker indien deze wordt beschouwd in de context van de reactie van zijn collega toen zij bij hem verhaal kwam halen. Het weigeren zijn naam te noemen is door de rechtbank ten onrechte als plichtsverzuim aangemerkt, aangezien dat een ander verwijt betreft dan het weigeren zich te legitimeren, dat hem oorspronkelijk als plichtsverzuim ten laste is gelegd. Nu relevant plichtsverzuim ontbreekt, behoort ook de lichtste straf van berisping achterwege te blijven, aldus appellant.
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Anders dan appellant acht de Raad niet aannemelijk dat, zoals appellant in hoger beroep heeft gesteld, het geven van licht- en geluidssignalen een reactie vormde op gevaarlijk weggedrag. Dit gevaarlijk gedrag zou hieruit hebben bestaan, dat de collega op de zesde verdieping zou zijn gaan stilstaan, net voorbij een scherpe bocht. De Raad stelt echter op basis van de eerste verklaring van appellant van 11 december 2006 vast dat appellant geïrriteerd was vanwege het langzame rijden van zijn collega, en reeds op de vierde etage is begonnen met het geven van signalen. Het geven van dergelijke signalen is onnodig.
5.2. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat een disciplinaire bestraffing geen passende reactie zou vormen nu dit betrekking had op zijn gedrag als verkeersdeelnemer. Daargelaten dat ook wangedrag buiten de functie onder omstandigheden als (ambtelijk) plichtsverzuim kan worden aangemerkt, heeft in dit geval het gedrag plaatsgevonden toen appellant met het oog op zijn werk was binnengereden in de parkeergarage van de belastingdienst, een garage waar appellant uitsluitend in mocht rijden krachtens zijn hoedanigheid van ambtenaar, met behulp van een daartoe door de dienst verstrekte toegangspas. De Raad concludeert daaruit dat het aan appellant verweten gedrag in functie heeft plaatsgevonden.
5.3. De Raad acht voorts de door appellant gedane uitlating “waar heb jij je rijbewijs gekocht?” (of woorden van gelijke strekking) niet kritisch doch correct, zoals door appellant gesteld, maar denigrerend. Daarbij doet het naar het oordeel van de Raad niet ter zake of appellant toen hij de uitlating deed wist dat hij met een collega te doen had. De Raad volgt niet de stelling van appellant, dat slechts sprake was van een reactie op hoogst onvriendelijke uitlatingen van de zijde van de vrouwelijke collega, nu van dergelijke uitlatingen in de eerste verklaring van appellant geen melding wordt gemaakt. Op grond van haar eigen verklaring staat voor de Raad wel vast, dat de vrouwelijke collega appellant in reactie op diens optreden in de parkeergarage “een eikel” heeft genoemd, maar niet is gebleken, dat deze kwalificatie de aanleiding is geweest tot de ongepaste uitlating van de zijde van appellant, waardoor deze wellicht te verontschuldigen zou zijn geweest.
5.4. Met appellant is de Raad van oordeel, dat de rechtbank ten onrechte het niet willen noemen van zijn naam door appellant als plichtsverzuim heeft aangemerkt, nu dat een ander verwijt betreft dan het zich niet op de voorgeschreven wijze met een toegangspas legitimeren, hetgeen door de minister aan appellant als plichtsverzuim is verweten.
5.5. De overige tenlastegelegde feiten, namelijk het onnodig geven van licht- en geluidssignalen en het zich denigrerend uitlaten over een collega, leveren wel plichtsverzuim op. Ook al betreft het hier, zeker in vergelijking met hetgeen aanvankelijk ten laste werd gelegd, betrekkelijk lichte misdragingen, toch acht de Raad de bij het nadere besluit opgelegde straf van berisping daaraan niet onevenredig. De Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat appellant al eerder disciplinair is gestraft voor vergelijkbaar plichtsverzuim, met als motivering dat het voor appellant en de belastingdienst van belang is dat herhaling van ongewenst gedrag voorkomen wordt.
5.6. De Raad merkt nog op, dat hij geen gebruik heeft gemaakt van het door appellant ter zitting van de Raad gedane bewijsaanbod, om zijn schriftelijke relaas van het voorval in de parkeergarage alsnog aan de Raad te doen toekomen. Daartoe heeft de Raad overwogen dat, zoals de gemachtigde van appellant heeft verklaard, dit relaas niet zal afwijken van de mondelinge verklaring die appellant op 11 december 2006 heeft afgelegd, en dat de Raad zijn conclusie met betrekking tot het plichtsverzuim uitsluitend op die mondelinge verklaring heeft gebaseerd.
5.7. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd. Het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 18 december 2008 moet ongegrond worden verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 december 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2010.