ECLI:NL:CRVB:2010:BM3676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2370 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2010 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De appellant, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, had de aanvraag ingediend vanwege gezondheidsklachten die hij in verband bracht met zijn vervolging tijdens de Japanse bezetting. De aanvraag werd afgewezen door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat de omstandigheden waaronder de appellant de bezetting heeft meegemaakt niet onder het begrip 'vervolging' vallen zoals gedefinieerd in de Wuv.

De Raad heeft vastgesteld dat het onderzoek dat door verweerster is uitgevoerd, waarbij historische bronnen en getuigenverklaringen zijn geraadpleegd, geen bevestiging heeft opgeleverd van de door appellant geclaimde vrijheidsberoving. De Raad concludeert dat er geen bewijs is dat de appellant tijdens de bezetting door de vijandelijke macht is vervolgd op basis van zijn Europese afkomst of gezindheid. De Raad heeft de vraag beantwoord of het bestreden besluit in rechte kan standhouden en heeft geoordeeld dat dit het geval is.

De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Wuv en de noodzaak van bewijs voor de gestelde vervolging. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

09/2370 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 29 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 19 maart 2009, kenmerk BZ 48085, JZ/O60/2009 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wuv).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2010. Appellant is daar in persoon verschenen, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In juli 2008 heeft appellant, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering op grond van de Wuv. Deze aanvraag heeft appellant gebaseerd op gezondheidsklachten, die naar zijn mening verband houden met zijn vervolging of daarmee gelijk te stellen omstandigheden tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië.
1.2. Bij besluit van 20 oktober 2008, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat de omstandigheden waaronder appellant de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt niet onder het begrip vervolging in de zin van artikel 2 van de Wuv kunnen worden gebracht en als zodanig ook niet kunnen leiden tot gelijkstelling met de vervolgde op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wuv.
2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. Blijkens artikel 2 van de Wuv wordt - samengevat en voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan:
handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
2.2. Bij het door verweerster daarover ingestelde, zorgvuldig te noemen onderzoek, waarbij historische bronnen en gegevens van bij verweerster bekende familieleden zijn geraadpleegd en waarbij ook ingediende getuigenverklaringen van een voormalige buurvrouw en een halfzuster van appellant zijn betrokken, is echter geen bevestiging of ondersteuning verkregen van door appellant tijdens de bezettingsjaren ondergane vrijheidsberoving in voormelde zin. Evenmin is gebleken van enige andere door de bezetter jegens appellant getroffen maatregel op grond van zijn Europese afkomst of gezindheid.
2.3. Verweerster heeft in het kader van de haar bij artikel 3, tweede lid, van de Wuv gegeven discretionaire bevoegdheid een vaste gedragslijn ontwikkeld die inhoudt dat er aanleiding kan zijn om met toepassing van de anti-hardheidsbepaling tot gelijkstelling met de vervolgde over te gaan, indien de ouder van een aanvrager, die tot het moment van wegvoering in gezinsverband met de aanvrager leefde, ten gevolge van de vervolging is omgekomen. Verweerster heeft verder aangegeven dat uitsluitend op grond van voormelde gedragslijn tot gelijkstelling met de vervolgde wordt overgegaan indien een ouder van de aanvrager tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 ten gevolge van de vervolging is omgekomen, en dus niet indien een ouder ná de oorlogsjaren (waarbij december 1945 als uiterste grens wordt gehanteerd) is overleden ten gevolge van een door de vervolging veroorzaakte ziekte; in dat laatste geval ontbreekt het vereiste onmiddellijke verband tussen de vervolging en het overlijden van de ouder.
In aanmerking genomen dat de vader van appellant in 1947 is overleden, is de Raad van oordeel dat voormelde gedragslijn en de toepassing die verweerster in het onderhavige geval daaraan gegeven heeft het wettelijke kader niet te buiten gaat en niet onredelijk is.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad ziet, ten slotte, geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht over een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. Lammerse.
HD