de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 januari 2008, 07/1731 (hierna: aangevallen uitspraak)
[Naam Stichting], gevestigd te [vestigingsplaats], (hierna: Stichting)
Datum uitspraak: 28 april 2010.
Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de Stichting heeft mr. M.J.G.M. Lamers, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2010. Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De Stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Lamers, en door [bestuurder 1] en [bestuurder 2], beiden bestuurders van de Stichting.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. De Stichting heeft tot doel om, kort gezegd, mensen met psychische functionele beperkingen te helpen bij het vinden van een goede plek in de maatschappij.
1.2. Bij brief van 26 mei 2006 heeft de Stichting Uwv verzocht om haar een subsidie toe te kennen ten behoeve van het tijdelijk inhuren van een coördinerende en uitvoerende ondernemer die de doelstelling van de Stichting (verder) zal uitbouwen. Verzocht is om een subsidie ten bedrage van € 138.230,40. Bij besluit van 2 juni 2006 heeft Uwv aan de Stichting een bedrag van € 138.230,-- toegekend ten behoeve van het project “Inhuren ondernemer”. Aan deze verlening is een aantal verplichtingen en voorwaarden verbonden. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 27 juli 2006 heeft Uwv de Stichting meegedeeld het besluit van 2 juni 2006 in te trekken op de grond dat [medewerker] haar medewerking aan het project “tijdelijk inhuren van een coördinerend en uitvoerend ondernemer” heeft ingetrokken. Bij Uwv is onvoldoende vertrouwen aanwezig in een goede uitvoering van het project zoals oorspronkelijk bedoeld in de plannen van [medewerker].
1.4. Bij besluit van 7 juni 2007 heeft Uwv het tegen het besluit van 27 juli 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat [medewerker], die als adviseur aan de Stichting verbonden was, onmisbaar is voor het welslagen van het project. Niet het bestuur van de Stichting, maar [medewerker] voerde overleg met Uwv. Volgens Uwv heeft de Stichting zonder [medewerker] problemen om de zaken goed op orde te houden dan wel te brengen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 7 juni 2007 gegrond verklaard, dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2, 4:48 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd en Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat er geen grond aanwezig is voor intrekking van de subsidieverlening als bedoeld in artikel 4:48, eerste lid, van de Awb.
3. Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat aannemelijk is gemaakt dat de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zouden plaatsvinden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb bepaalt dat, zolang de subsidie niet is vastgesteld, het bestuursorgaan de subsidieverlening kan intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger kan wijzigen, indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden.
4.2. Blijkens de parlementaire geschiedenis bij titel 4.2 van de Awb gaat het, in de situatie dat de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden, om het geval dat het bestuursorgaan concrete aanwijzingen heeft dat de subsidieontvanger de activiteit waarvoor subsidie is gevraagd niet of niet geheel zal verrichten of zal kunnen verrichten.
4.3. Ter beoordeling ligt de vraag voor of Uwv in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb neergelegde bevoegdheid om de aan de Stichting bij besluit van 2 juni 2006 verleende subsidie in te trekken. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend op grond van het volgende.
4.4. Bij brief van 18 juli 2006 heeft [medewerker] Uwv onder meer bericht dat zij als initiatiefneemster van het project “Inhuren ondernemer” het beleid van het bestuur van de Stichting niet meer kan ondersteunen. Deze brief is voor Uwv aanleiding geweest om het intrekkingsbesluit van 27 juli 2006 te nemen. De Raad is van oordeel dat de brief van
18 juli 2006 van [medewerker] geen (voldoende) concrete aanwijzing vormt op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de Stichting de activiteit waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel zal verrichten of zal kunnen verrichten. Hiertoe overweegt de Raad dat Uwv, na ontvangst van de brief van 18 juli 2006, geen onderzoek heeft verricht naar de vraag of, en zo ja in hoeverre, voor de Stichting ten tijde in geding de mogelijkheid aanwezig was om bij afwezigheid van [medewerker] met behulp van andere personen en via andere netwerken uitvoering te geven aan haar doelstelling. Evenmin heeft Uwv onderzocht of het voor de Stichting, vanwege de afwezigheid van [medewerker] en vanwege het zich terugtrekken van haar zoon [M.] als potentiële uitvoerder van de activiteiten, waarvoor de onderhavige subsidie was verleend, niet (meer) mogelijk was om binnen de in het besluit van 2 juni 2006 gestelde periode een andere ondernemer dan [M.] aan te trekken teneinde uitvoering te geven aan die activiteiten. Dit klemt temeer, nu de Stichting onbetwist heeft gesteld dat zij, na het vertrek van [M.] in juli 2006, een procedure is gestart om een andere ondernemer aan te trekken, welke procedure blijkens het verhandelde ter zitting heeft geleid tot gesprekken met een aantal kandidaten.
4.5. Uit het onder 4.4 overwogene vloeit voort dat, nu ten tijde in geding niet is gebleken dat de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of niet zouden plaatsvinden, Uwv niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de aan de Stichting verleende subsidie op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb in te trekken. Dit betekent dat de rechtbank het besluit van 7 juni 2007 terecht wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:12 en 4:48 van de Awb heeft vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
4.6. Omdat hetzelfde aan het primaire besluit 27 juli 2006 klevende gebrek niet kan worden hersteld bij een nieuwe beslissing op bezwaar, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door dit besluit te herroepen.
4.7. De Raad ziet aanleiding om Uwv te veroordelen in de proceskosten van de Stichting. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin Uwv is opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Herroept het besluit van 27 juli 2006;
Veroordeelt Uwv in de proceskosten van de Stichting tot een bedrag van € 644,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.C.P. Venema en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010.