[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2008, 07/2274 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 mei 2010
Namens appellante heeft mr. C. Liefting, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 13 april 2010. Beide partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 7 december 2006 heeft appellante bij het College een aanvraag ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ingediend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal en de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Zij wil als zelfstandige in het centrum van Amsterdam een cafetaria gaan exploiteren. Daar wil zij naast het reguliere assortiment diverse kleine, gezonde hapjes gaan aanbieden.
1.3. De FBA Adviesgroep heeft op verzoek van het College op 30 januari 2007, naar aanleiding van een reactie van appellante aangevuld op 26 februari 2007, advies omtrent deze aanvraag uitgebracht. Dit advies houdt in dat de door appellante te starten cafetaria niet levensvatbaar is te achten. Op grond van dit advies heeft het College bij besluit van 2 maart 2007 de aanvraag van appellante afgewezen. Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het geding in hoger beroep heeft zich toegespitst op de vraag of sprake was van een levensvatbaar bedrijf. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is volgens vaste rechtspraak van de Raad bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het primaire besluit op de aanvraag.
4.2. Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting bij deze bepaling impliceert dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.3. De FBA Adviesgroep heeft aan het advies dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is - onder meer - ten grondslag gelegd dat appellante een locatie in het centrum van Amsterdam zoekt, dat daar een groot aanbod is van fastfoodbedrijven en overige concurrentie, dat de investeringen het kredietmaximum van het Bbz 2004 overschrijden en de taakstellende omzet niet realiseerbaar wordt geacht. De bedragen voor de beoogde verbouwing, inventaris en inrichting zijn erg laag geacht, zodat deze posten naar boven zijn bijgesteld. Daarnaast is geen rekening gehouden met personeelskosten, vooruit te betalen huur, voorfinanciering van de BTW en huur gedurende de verbouwingen, is de hoogte van de huur geschat en zijn de privé-uitgaven te laag vastgesteld.
4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandsverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming inzake vragen met betrekking tot de levensvatbaarheid van een te starten onderneming te baseren op een verkregen advies van een deskundige instantie. De FBA Adviesgroep kan als een zodanige instantie worden aangemerkt. De Raad is niet gebleken dat het advies van de FBA Adviesgroep op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. Daarnaast is de Raad niet gebleken dat bij de totstandkoming van het advies sprake was van vooringenomenheid van de adviseur. Daarbij acht de Raad van belang dat appellante, die bezwaren had geuit tegen het inschakelen van de FBA Adviesgroep, ermee akkoord is gegaan dat het onderzoek is verricht door een andere adviseur dan degene die naar aanleiding van een eerdere aanvraag van appellante heeft geadviseerd.
4.5. De Raad heeft onder de gedingstukken geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - aangetroffen die de stelling van appellante dat wél sprake is van een levensvatbaar bedrijf, kunnen onderbouwen. De in beroep overgelegde verklaringen van kennissen van appellante die aangeven haar geld te willen lenen leiden de Raad niet tot een ander oordeel. Zoals de Raad reeds meermalen heeft uitgesproken vormen louter eigen verwachtingen van de betrokkene omtrent de te verwachten omzet, en daarmee de levensvatbaarheid, onvoldoende basis voor het toekennen van een bedrijfskrediet en/of periodieke bijstand als (startend) zelfstandige.
4.6. Naar het oordeel van de Raad was er dan ook voldoende grond voor het door het College, in navolging van het advies van de FBA Adviesgroep, ingenomen standpunt dat niet is voldaan aan het op appellante van toepassing zijnde vereiste dat het bedrijf van de zelfstandige levensvatbaar moet zijn. Daarvan uitgaande was er voor de bijstandsverlening geen plaats en is de afwijzing van de daartoe strekkende aanvraag terecht gehandhaafd.
4.7. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010.