ECLI:NL:CRVB:2010:BM3572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5418 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag voor studerende kinderen en overgangsregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die in Turkije woont, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft het recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor studerende kinderen van appellante die de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt. De Raad overweegt dat het recht op kinderbijslag voor deze kinderen is afgeschaft met de inwerkingtreding van de Wet op de studiefinanciering, maar dat er een overgangsregeling bestaat voor kinderen die geboren zijn voor 1 oktober 1986. Deze regeling houdt in dat het recht op kinderbijslag voor deze kinderen gehandhaafd blijft tot zij 25 jaar zijn, mits zij hetzelfde onderwijs volgen als op 1 oktober 1995.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in beroep heeft betoogd dat zij recht heeft op kinderbijslag voor al haar kinderen tot hun 25ste jaar. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en haar verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat het geding zich beperkt tot de beoordeling van het recht op kinderbijslag over de periode van het derde kwartaal van 1998 tot en met het eerste kwartaal van 2000.

De Raad heeft geconcludeerd dat de hoogte van de kinderbijslag is vastgelegd in de AKW en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van deze dwingendrechtelijke bepalingen rechtvaardigen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de door appellante gevorderde vergoeding van proceskosten niet kan worden toegewezen. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

09/5418 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te Turkije (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2009, 08/2963 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 4 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2010. Appellante is hierbij niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 7 februari 2000 heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat zij met ingang van het derde kwartaal van 1998 geen recht meer heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), omdat zij niet (meer) als verzekerde kan worden aangemerkt.
1.2. Het tegen dit besluit gemaakt bezwaar is bij besluit van 13 juni 2000 ongegrond verklaard.
1.3. De hierop gevolgde procedure heeft uiteindelijk geleid tot de uitspraak van deze Raad van 8 december 2006 (03/5277 AKW) waarin de Raad heeft overwogen dat het Turkse weduwenpensioen van appellante ten bedrage van € 0,40 per maand, gezien de geringe omvang daarvan, met toepassing van de hardheidsclausule buiten beschouwing dient te blijven en niet aan de verzekering van appellante op grond van de Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerde volksverzekeringen in de weg staat. De Svb is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.
1.4. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de Svb de beslissing op bezwaar van 11 juni 2008 genomen (hierna: bestreden besluit) waarin aan appellante kinderbijslag is toegekend ten behoeve van haar kinderen:
- [kind 1] (geboren [in] 1974) vanaf het derde kwartaal van 1998 tot en met het tweede kwartaal van 1999;
- [kind 2] (geboren [in] 1975) over het derde kwartaal van 1998;
- [kind 3] (geboren [in] 1977) vanaf het derde kwartaal van 1998 tot en met het eerste kwartaal van 2000;
- [kind 4] (geboren [in] 1982) vanaf het derde kwartaal van 1998 tot en met het eerste kwartaal van 2000.
2.1. Appellante heeft in beroep betoogd dat zij voor alle kinderen recht heeft op kinderbijslag tot hun 25ste jaar. Voorts is aangevoerd dat het bedrag aan ontvangen kinderbijslag te laag is om uitwonende studerende kinderen van te onderhouden. Zij heeft tevens verzocht om vergoeding van de door haar in de gevoerde procedures gemaakte kosten van € 8.650,-.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. De wettelijke grondslag voor de toekenning van kinderbijslag ten behoeve van de kinderen [kind 1], [kind 2] en [kind 3] vindt zijn oorsprong in de wijziging van de AKW per 1 oktober 1986, waarbij het recht op kinderbijslag voor studerende kinderen vanaf 18 jaar in verband met de inwerkingtreding van de Wet op de studiefinanciering is afgeschaft, echter met een overgangsregeling krachtens welke het recht op kinderbijslag voor dergelijke kinderen, mits geboren voor 1 oktober 1986, gehandhaafd bleef tot zij de leeftijd van 25 jaar hebben bereikt. Bij de Wet van 21 december 1995, Stb. 691 (Veegwet), is deze overgangsregeling met het oog op een versnelde afbouw in die zin gewijzigd, dat – krachtens artikel XII van die wet – het recht op kinderbijslag slechts blijft bestaan voor die kinderen die op 30 september 1995 17 jaar of ouder waren, voor wie over het vierde kwartaal van 1995 recht op kinderbijslag bestond en zolang zij hetzelfde onderwijs volgen als op 1 oktober 1995.
[kind 4] valt gezien zijn geboortedatum niet onder dit overgangsrecht waardoor appellante zolang zij verzekerd is in beginsel slechts aanspraak heeft op kinderbijslag voor hem tot zijn 18e verjaardag.
3.2. Met de rechtbank overweegt de Raad ten eerste dat het geding zich beperkt tot de beoordeling van appellantes recht op kinderbijslag over de periode van het derde kwartaal van 1998 (datum aanvraag) tot en met het eerste kwartaal van 2000 (gezien de datum van het primaire besluit).
3.3. De Raad sluit zich voorts geheel aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van appellantes recht op kinderbijslag voor bovengenoemde vier kinderen, zoals dat in het bestreden besluit is neergelegd. Voor [kind 1] is het recht op kinderbijslag niet meer in geding omdat kinderbijslag is toegekend tot zijn 25ste verjaardag. Met betrekking tot [kind 2] heeft appellante niet ontkend dat [kind 2] in het vierde kwartaal van 1995 dershane onderwijs volgde en zij in het schooljaar 1998/1999 stond ingeschreven bij de universiteit. Appellante is echter van mening dat het in de periode van oktober 1995 tot juni 1998 gevolgde dershane onderwijs moet worden gezien als voorbereidend onderwijs op de universiteit en daarmee als hetzelfde onderwijs zoals bedoeld in de overgangsregeling. Evenals de rechtbank kan de Raad appellante hierin niet volgen. Het universitair onderwijs dat [kind 2] volgde vanaf het vierde kwartaal van 1998 kan niet worden aangemerkt als hetzelfde onderwijs dat gevolgd werd op 1 oktober 1995 zodat de overgangsregeling vanaf het vierde kwartaal van 1998 niet meer van toepassing is. Ten behoeve van [kind 3] is kinderbijslag toegekend gedurende de kwartalen in geding. De gronden die betrekking hebben op de kwartalen daarna vallen derhalve buiten het onderhavige beoordelingskader. Dit is ook het geval bij [kind 4] ten behoeve van wie ook kinderbijslag is toegekend tot en met het eerste kwartaal van 2000. Uit de gedingstukken is overigens gebleken dat bij primair besluit van 1 oktober 2008 kinderbijslag ten behoeve van [kind 4] is toegekend tot en met het derde kwartaal van 2000 zijnde het kwartaal waarin hij 18 jaar werd.
3.4. De hoogte van de kinderbijslag is in artikel 12 van de AKW vastgelegd. Deze bepaling is van dwingendrechtelijke aard waarvan in beginsel niet van kan worden afgeweken. Evenals de rechtbank ziet de Raad in hetgeen appellante dienaangaande heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan strikte toepassing van de dwingendrechtelijke bepalingen geen rechtsplicht meer kan zijn. De Raad is voorts niet gebleken dat de hoogte van de kinderbijslag onjuist zou zijn vastgesteld.
3.5. Op de door appellante gevorderde vergoeding van de door haar gemaakte kosten in de procedure die heeft geleid tot de in overweging 1.3 genoemde uitspraak van 8 december 2006 heeft de Raad reeds in die uitspraak beslist. Voor zover appellante bedoeld heeft de Svb te veroordelen in de door haar geleden schade in de onderhavige procedure bestaat voor toewijzing gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen grond.
3.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. de Mooij en B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
TM