[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 maart 2009, 08/324 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2010.
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2010. Voor appellant is verschenen mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
1.1. Appellant was werkzaam als leerling kok bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever). Zijn tijdelijke arbeidsovereenkomst eindigde op 1 september 2007. Hij vroeg een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aan. Op het aanvraagformulier gaf hij als reden voor het niet verlengen van de overeenkomst op: ‘omdat ik daar geen zin in had’. Hij deelde voorts mee dat zijn werkgever hem ander werk had aangeboden maar dat hij dit werk niet had geaccepteerd omdat de tijden hem niet bevielen. Hij antwoordde ontkennend op de vraag of hij had gesolliciteerd vóór de eerste werkloosheidsdag.
1.2. Bij besluit van 20 september 2007 heeft het Uwv de gevraagde WW-uitkering geweigerd onder de overweging dat appellant verwijtbaar werkloos was. Appellant heeft bijgestaan door mr. Bakker betwist dat er sprake was van verwijtbare werkloosheid en gesteld dat de werkgever geen verlenging van de arbeidsovereenkomst had aangeboden. De werkgever heeft desgevraagd aan het Uwv meegedeeld dat het contract niet verlengd zou worden en dat appellant niets verweten kon worden. Vervolgens is appellant de gelegenheid geboden bewijzen van concrete sollicitatieactiviteiten voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag te overleggen. Appellant heeft daarop gereageerd bij brief van 21 februari 2008 en daarin melding gemaakt van contacten met de uitzendbureaus Capac en Randstad.
Bij besluit van 25 februari 2008 (hierna: besluit I) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 20 september 2007 herroepen en vastgesteld dat appellant recht heeft op een WW-uitkering ingaande 1 september 2007. Voorts heeft het Uwv die uitkering gedurende 16 weken met 20% verlaagd omdat bij navraag bij de aangegeven uitzendbureaus niet is gebleken dat appellant in de periode voorafgaand aan de werkloosheid heeft gesolliciteerd. Het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten is door het Uwv afgewezen onder de overweging dat geen sprake is van aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid.
1.3. Appellant heeft in beroep de tijdelijke verlaging van de uitkering en de afwijzing van vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand bestreden. Daarbij is onder meer een verklaring van uitzendbureau Manpower gevoegd waaruit blijkt dat appellant zich op 15 augustus 2007 bij dat uitzendbureau heeft ingeschreven als werkzoekende. Tevens is de rechtbank gevraagd het Uwv op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot schadevergoeding omdat appellant door het niet tijdig ontvangen van WW-uitkering schade heeft geleden wegens het niet tijdig kunnen betalen van premie ziektekostenverzekering en van nota’s voor energiekosten.
1.4. Het Uwv heeft in verband met de verklaring van uitzendbureau Manpower bij de rechtbank verweer gevoerd tegen de gevraagde vergoeding van de kosten van bezwaar en de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding. Volgens het Uwv kon bij het nemen van het primaire besluit worden uitgegaan van de juistheid van de door appellant bij de aanvraag verstrekte gegevens, terwijl er geen enkele noodzaak was om ten aanzien van hetgeen bij de melding was verklaard nog een nader onderzoek in te stellen.
Bij besluit van 17 juni 2008 (hierna: besluit II) is de opgelegde maatregel vervallen verklaard en is de afwijzing van de vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten I en II ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen besluit I, voor zover daarbij een maatregel is opgelegd. De bestreden afwijzing van het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten is volgens de rechtbank juist omdat geen sprake is van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid van het besluit van 20 september 2007. Bij een beoordeling van het beroep tegen het onderdeel van besluit II, dat ziet op de korting op zijn WW-uitkering, heeft appellant evenmin belang, nu het Uwv met dat besluitonderdeel geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant.
Omdat geen sprake is van een gegrond beroep, dient het verzoek om schadevergoeding volgens de rechtbank te worden afgewezen. Een proceskostenveroordeling voor in beroep gemaakte kosten ligt volgens de rechtbank niet in de rede.
3. Appellant heeft deze oordelen in hoger beroep bestreden. Hij blijft van mening dat het verzoek om vergoeding van in bezwaar en in beroep gemaakte kosten ten onrechte is afgewezen. Hij bestrijdt voorts de beslissing van de rechtbank inzake het niet toepassing geven aan artikel 8:73 van de Awb. Volgens hem dient de schade die hij heeft geleden door de oorspronkelijke besluiten (dat zijn: besluit I en het daaraan ten grondslag liggende besluit van 20 september 2007) te worden vergoed.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De ongegrondverklaring van het beroep tegen besluit I
4.1.1. De Raad stelt voorop dat het beroep tegen besluit I zowel gericht is tegen de daarin opgenomen tijdelijke verlaging van de WW-uitkering als tegen de afwijzing van vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten. Bij een gegrondverklaring van dat beroep had en heeft appellant na de herroeping van die tijdelijke verlaging nog steeds belang, reeds omdat om toepassing van artikel 8:73 van de Awb in verband met door besluit I en het besluit van 20 september 2007 geleden schade was verzocht en voor de toepassing daarvan gegrondverklaring van het beroep vereist is. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Besluit I wordt niet langer gehandhaafd om welke reden het beroep, voor zover het was gericht tegen dit besluit gegrond had moeten worden verklaard.
4.1.2. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid in dit geval geen sprake is. Het Uwv mocht bij het nemen van het besluit van 20 september 2007 uitgaan van de door appellant verstrekte informatie dat hem verlenging van de tijdelijke arbeidsovereenkomst was aangeboden en dat hij daarop niet was ingegaan omdat de werktijden hem niet bevielen. Dat deze voor de besluitvorming essentiële informatie in bezwaar onjuist is gebleken, kan niet aan het Uwv worden verweten. De overige voorafgaand aan het besluit van 20 september 2007 door appellant gegeven antwoorden op hem gestelde vragen acht de Raad niet zodanig dat deze meebrachten dat het UWV nog een nader onderzoek naar de juistheid daarvan had moeten verrichten. De Raad volgt dus niet de opvatting van appellant dat nog meer gegevens hadden moeten worden vergaard voordat dit besluit kon worden genomen. De afwijzing van vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand is dus juist.
4.1.3. Uit 4.1.1 en 4.1.2 volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover daarbij het beroep tegen besluit I ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad dat beroep gegrond verklaren en besluit I wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen, voor zover daarin is bepaald dat de WW-uitkering van appellant met 20% gedurende 16 weken wordt verlaagd.
4.2. De ongegrondverklaring van het beroep tegen besluit II
4.2.1. Dit beroep betreft alleen het onderdeel in besluit II waarbij ook na het vervallen van de verlaging van de uitkering besluit I voor het overige gehandhaafd blijft. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1.2 is overwogen, volgt dat het Uwv na heroverweging van besluit I de afwijzing van vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten terecht heeft gehandhaafd. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5.1. De aanvankelijke weigering van WW-uitkering is in besluit I herroepen en de na bezwaar aanvankelijk toegepaste tijdelijke verlaging van de WW-uitkering is in besluit II ongedaan gemaakt. Daarmee staat echter nog niet vast dat er in dit geval gronden zijn om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding met toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Appellant heeft bij zijn aanvraag het Uwv onjuist geïnformeerd. Zijn gemachtigde heeft in bezwaar haar stelling dat de werkgever geen verlenging van de arbeidsovereenkomst aan appellant had aangeboden niet zelf met een verklaring van de werkgever onderbouwd maar het UWV heeft aan de hand van die verklaring een nader onderzoek bij de werkgever verricht. De gemachtigde heeft in antwoord op een brief van het Uwv van 28 januari 2008 geen volledige informatie verstrekt over de sollicitatie-activiteiten van appellant voor het tijdstip waarop hij werkloos was geworden. Daar staat tegenover dat het UWV op de onvolledige informatie zowel in bezwaar als in beroep voortvarend en adequaat heeft gereageerd.
5.2. Het voorgaande brengt mee dat de schade van appellant volledig het gevolg is van omstandigheden die aan hem moeten worden toegerekend. In het licht van artikel 6:101, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek brengt dit met zich dat het Uwv niet gehouden is tot vergoeding van schade aan appellant, noch voor de kosten zoals die in het beroepschrift namens hem zijn gevorderd noch, in plaats daarvan, in de vorm van vergoeding van wettelijke rente.
6. Proceskosten in beroep en in hoger beroep
6.1. De beslissing van de rechtbank om geen toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb voor in beroep gemaakte kosten acht de Raad juist. Appellant had, mede gelet op de afspraak met zijn gemachtigde, vermeld in de brief van het Uwv van 28 januari 2008, om informatie over concrete sollicitatieactiviteiten voorafgaand aan de werkloosheid te overleggen, al in de bezwaarfase kunnen en moeten melden dat hij zich op 15 augustus 2007 bij uitzendbureau Manpower had ingeschreven als werkzoekende. Van redelijkerwijs gemaakte kosten is in dit geval dan ook geen sprake.
6.2. Nu de aangevallen uitspraak gedeeltelijk wordt vernietigd ziet de Raad wel aanleiding voor een veroordeling van het UWV in de in hoger beroep gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen besluit I ongegrond is verklaard;
Verklaart dat beroep gegrond en vernietigt besluit I, voor zover daarin is bepaald dat de WW-uitkering van appellant met 20% gedurende 16 weken wordt verlaagd;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.R. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T.J. van der Torn.