[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 29 juli 2008, 07/1242 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 april 2010.
Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2010. Appellant is - met schriftelijke kennisgeving - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Mossel, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 30 maart 2007 bij de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) een aanvraag ingediend voor verlenging van de hem toegekende huishoudelijke verzorging. Hij ontving deze in natura naar een omvang van 2 uur per week.
1.2. Bij besluit van 21 mei 2007 heeft CIZ appellant namens het College in aanmerking gebracht voor 2 uur hulp per week bij het huishouden categorie 1 voor de periode van 16 mei 2007 tot 16 mei 2009. Deze verzorging wordt hem toegekend in natura, waarbij Verian is aangewezen als leverancier. De indicatiestelling heeft plaatsgevonden overeenkomstig het door CIZ vastgestelde Protocol Indicatiestelling huishoudelijke verzorging van april 2005.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 mei 2007. Hij heeft aangevoerd dat zijn bezwaar zich niet richt tegen de indicatie als zodanig, maar tegen het feit dat Verian hem een andere hulp (alfahulp) wil toewijzen dan zijn eigen, vertrouwde hulp. Indien hem huishoudelijke hulp categorie 2 (hierna: HH2) zou worden toegewezen, dan zou zijn huidige hulp voor hem behouden kunnen blijven.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 12 juli 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2007 ongegrond verklaard. Het College heeft overwogen dat HH2 slechts wordt toegekend, indien de belanghebbende niet in staat is om het eigen huishouden te organiseren. Bij appellant is dat niet het geval. Het College heeft verder overwogen dat thuiszorgaanbieders, zoals Verian, op basis van de indicatie adequate zorg dienen te verstrekken. De wijze waarop dit gebeurt, is echter aan de thuiszorgaanbieder overgelaten. Het staat appellant vrij om met Verian contact op te nemen over de vraag of hij zijn huidige hulp kan houden.
2. Appellant heeft in beroep gepersisteerd bij de gronden van zijn bezwaar. Hij wil dat hem dezelfde hulpverlener wordt toegewezen en niet een alfahulp.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 juli 2007 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant daarbij geen procesbelang heeft. De gronden van het beroep zien uitsluitend op de vervanging van de oude hulp door een alfahulp. Zij hebben dan ook geen betrekking op het bestreden besluit, maar veeleer op de wijze waarop aan het bestreden besluit uitvoering wordt gegeven door de thuiszorginstelling. Het College heeft terecht geconcludeerd dat appellant zich daarvoor tot Verian moet wenden. In het primaire besluit van 21 mei 2007, zoals gehandhaafd in het besluit van 12 juli 2007, is aan appellant een voorziening voor hulp bij het huishouden toegekend conform de door appellant ingediende aanvraag.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd stemt in hoofdzaak overeen met hetgeen in eerdere aanleg naar voren is gebracht.
3.2. Het College heeft gepersisteerd bij het besluit van 12 juli 2007.
4. Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) luidt - voor zover hier van belang -:
“Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
(…).”
4.2. Artikel 5, eerste lid, van de Wmo luidt:
“De gemeenteraad stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.”
4.3. Artikel 41, vierde lid, van de Wmo luidt:
“Op een aanvraag om huishoudelijke verzorging wordt door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene woont, tot drie maanden nadat de gemeenteraad de verordening, bedoeld in artikel 5, heeft vastgesteld, doch uiterlijk tot een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, een beslissing genomen overeenkomstig de regels zoals die voor de inwerkingtreding van deze wet op deze verzorging van toepassing waren, met dien verstande dat het college van burgemeester en wethouders optreedt als onafhankelijk indicatieorgaan als bedoeld in artikel 9a van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.”
4.4. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat de raad van de gemeente Apeldoorn de in artikel 5, eerste lid, van de Wmo bedoelde verordening heeft vastgesteld op 22 maart 2007. Dit betekent, gezien het bepaalde in artikel 41, vierde lid, van de Wmo, dat op de aanvraag van appellant van 30 maart 2007 de regels van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten van toepassing zijn.
4.5. De Raad stelt op grond van de gedingstukken verder vast dat het College in het besluit van 21 mei 2007, zoals gehandhaafd in het besluit van 12 juli 2007, geheel overeenkomstig die aanvraag heeft beslist door aan appellant huishoudelijke verzorging in natura toe te kennen in de door hem gewenste omvang.
4.6. Wat appellant met zijn bezwaar en beroep wenst te bereiken, namelijk dat hem zeggenschap toekomt over de persoon van de hem toegewezen zorgverlener, is een doel dat met het instellen van bezwaar en beroep tegen een besluit tot het toekennen van huishoudelijke verzorging in natura niet kan worden bereikt. Ook al zou aan appellant HH2 zijn toegekend, dan nog kan dat niet betekenen dat hem de door hem verlangde zeggenschap toekomt. Dit betekent dat appellant met het maken van bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2007 van meet af aan niet heeft kunnen bereiken wat hij daarmee beoogde te bereiken, zodat het College het bezwaar tegen dat besluit niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
4.7. De Raad voegt hieraan nog toe dat, indien appellant zeggenschap wenst over de persoon van zijn zorgverlener, hij in plaats van zorg in natura een persoonsgebonden budget had kunnen aanvragen. Appellant heeft zo’n aanvraag echter niet gedaan.
4.8. In hetgeen onder 4.6 is overwogen ligt besloten dat het besluit van 12 juli 2007 dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 mei 2007 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
5. Met hetgeen onder 4.8 is overwogen is gegeven dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 juli 2007;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2007 niet-ontvankelijk;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt het College tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van in totaal € 966,--;
Bepaalt dat het College het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.M. van Male, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010.