ECLI:NL:CRVB:2010:BM3541

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/4749 WWB + 08/4750 WWB + 10/1346 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlaging bijstand en verplichtingen tot arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij zijn beroep tegen besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond werd verklaard. Appellant ontving sinds 1 maart 2001 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was verplicht om mee te werken aan arbeidsinschakeling. Het College had appellant verplicht om deel te nemen aan het Hoyatraject, maar appellant weigerde dit, wat leidde tot een verlaging van zijn bijstand. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de verplichtingen tot arbeidsinschakeling terecht zijn opgelegd en dat er geen sprake is van een disproportionele belasting voor appellant. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het College op goede gronden de bijstand heeft verlaagd. Tevens wordt het College veroordeeld tot vergoeding van schade en proceskosten aan appellant, alsook tot betaling van wettelijke rente over de bijstand.

Uitspraak

08/4749 WWB
08/4750 WWB
10/1346 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juli 2008, 06/4349, 07/2685 en 07/4010 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.G. Meijer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2010. Voor appellant is verschenen mr. Meijer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving met ingang van 1 maart 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Appellant heeft in het kader van zijn arbeidsinschakeling van 23 maart 2004 tot 21 mei 2004 de training Aanbodversterking bij Alexander Calder gevolgd. Dit traject werd vroegtijdig beëindigd omdat appellant volgens de begeleider niet openstond voor de training waardoor voortgang in het traject niet mogelijk was. Daarna is appellant op 21 juni 2004 gestart bij SagEnn Reïntegratie B.V. met als doel om hem met begeleiding en het bieden van andere voorzieningen in staat te stellen betaald werk te vinden. Dit traject werd op 11 november 2005 beëindigd omdat appellant zich steeds ziek meldde wanneer hij moest verschijnen. Appellant is vervolgens voor een medisch onderzoek aangemeld bij Serin.
1.3. Op 13 april 2006 heeft Serin appellant medisch onderzocht en advies uitgebracht. Volgens het medisch advies zijn bij appellant geen ziekten of gebreken geconstateerd die beperkingen opleveren in de belastbaarheid van appellant. Appellant werd 100% arbeidsgeschikt bevonden en daarmee volledig inzetbaar voor de arbeidsmarkt.
1.4. Bij besluit van 19 juni 2006 heeft het College aan appellant meegedeeld dat vanaf dat moment de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB op hem van toepassing zijn en dat hij zo breed mogelijk moet solliciteren.
1.5. Bij besluit van 30 juni 2006 heeft het College aan appellant de nadere verplichting opgelegd om deel te nemen aan het Hoyatraject.
1.6. Bij besluit van 13 juli 2006 heeft het College de bijstand van appellant verlaagd met 100% voor de duur van een maand op de grond dat appellant op 3 juli 2006 het Hoyatraject voortijdig heeft verlaten en verdere deelname heeft geweigerd.
1.7. Bij besluit van 3 augustus 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 19 juni 2006 en 30 juni 2006 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2006 heeft het College voor wat betreft de hoogte van de maatregel gegrond verklaard en in plaats daarvan een eenmalige verlaging van € 200,-- opgelegd.
1.8. Bij besluit van 21 februari 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 23 januari 2007 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB.
1.9. Bij besluit van 31 mei 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, voor zover hier van belang, de beroepen geregistreerd onder de nrs. 06/4349 en 07/2685 en gericht tegen de besluiten van 3 augustus 2006 en 31 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij zijn beroepen tegen de besluiten van 3 augustus 2006 en 31 mei 2007 ongegrond zijn verklaard. Dit hoger beroep is bij de Raad geregistreerd onder de nrs. 08/4749 WWB en 08/4750 WWB.
4.1. Bij besluit van 26 februari 2010 is het College van zijn besluit van 31 mei 2007 teruggekomen door het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2007 gegrond te verklaren, dit besluit te herroepen en aan appellant alsnog over de periode van 23 januari 2007 tot en met 7 maart 2007 - met ingang van 8 maart 2007 ontving hij al bijstand - bijstand toe te kennen. De Raad had vooralsnog besloten om bij de behandeling van de gedingen geregistreerd onder de nummers 08/4749 en 08/4750 tevens over dit besluit een oordeel te geven. Deze zaak is bij de Raad geregistreerd onder nr. 10/1346 WWB.
4.2. Bij brief van 11 maart 2010 heeft appellant meegedeeld dat het College met het besluit van 26 februari 2010 aan zijn bezwaren voor wat betreft de procedure inzake de intrekking van bijstand met ingang van 23 januari 2007 is tegemoet gekomen en dat zijn hoger beroep voor zover gericht tegen het besluit van 31 mei 2007 wordt ingetrokken. Daarbij heeft appellant de Raad verzocht om het College te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht in beroep en hoger beroep, alsmede tot betaling van de wettelijke rente over de na te betalen bijstand. De Raad zal deze verzoeken hierna onder 6 en 7 behandelen. Aan een inhoudelijk oordeel ten aanzien van het besluit van 26 februari 2010 komt de Raad niet toe nu appellant heeft aangegeven dat met het besluit aan zijn bezwaren is tegemoet gekomen.
5.1. Ten aanzien van de arbeidsverplichtingen overweegt de Raad het volgende.
5.1.1. In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Het tweede lid van artikel 9 van de WWB biedt het College de mogelijkheid in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5.1.2. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de mededeling tot het volledig van toepassing verklaren van de verplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, van de WWB terecht gekwalificeerd als een impliciete weigering om ten aanzien van appellant toepassing te geven aan artikel 9, tweede lid, van de WWB.
5.1.3. De Raad is verder met de rechtbank van oordeel dat het College op basis van het door Serin uitgebrachte advies op goede gronden geen dringende redenen aanwezig heeft geacht om appellant tijdelijk van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB te ontheffen. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat niet gebleken is dat dit advies onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hierbij acht de Raad van belang dat appellant tegenover de keuringsarts heeft aangevoerd vanwege een huidaandoening, waarvoor hij onder behandeling van een dermatoloog is, niet te kunnen werken, terwijl hij niet bereid was hierover meer informatie te geven en ook niet bereid was om toestemming te verlenen voor het opvragen van informatie bij de behandelend dermatoloog. Onder deze omstandigheden heeft de keuringsarts het advies enkel op zijn eigen bevindingen en diagnose mogen baseren. Verder acht de Raad van belang dat appellant zijn gestelde beperking in verband met de huidaandoening niet nader met bewijs heeft onderbouwd. Gelet hierop heeft het College op goede gronden besloten aan appellant geen tijdelijke ontheffing van de onder 5.1.1 genoemde verplichtingen te verlenen.
5.2. Ten aanzien van de verplichting medewerking te verlenen aan het Hoyatraject overweegt de Raad het volgende.
5.2.1. Zoals uit de uitspraak van de Raad van 8 februari 2010 (LJN BL1093) kan worden afgeleid, is het Hoyatraject erop gericht de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van de deelnemer te onderzoeken en te bevorderen. Dit gebeurt onder meer door het aanleren van algemene werknemersvaardigheden bij de deelnemers zoals het opdoen van arbeidsritme. Het College heeft het Hoyatraject dan ook terecht aangemerkt als een re-integratievoorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB.
5.2.2. Volgens appellant kan van hem niet worden verlangd medewerking te verlenen aan het Hoyatraject. Hij stelt hiertoe niet in staat te zijn vanwege zijn huidziekte. Voorts meent appellant dat de werkzaamheden binnen dit traject niet kunnen bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling, onder meer omdat zij ver onder zijn niveau liggen. Hij heeft een doctorstitel in de natuurkunde behaald waar de door hem te verrichten werkzaamheden geenszins op aansluiten. Volgens appellant is het besluit, waarin aan hem de verplichting is opgelegd deel te nemen aan het Hoyatraject, gelet op alle omstandigheden in strijd met het verbod van dwangarbeid of verplichte arbeid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 8, derde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
5.2.3. De Raad is allereerst van oordeel dat geen sprake is van schending van het verbod op dwangarbeid. Daartoe overweegt de Raad, onder verwijzing naar overweging 34 van het arrest Van der Mussele (EHRM 23 november 1983, nr. 8919/80), dat op appellant geen fysieke dwang of in aanmerking te nemen psychische dwang is uitgeoefend.
5.2.4. De Raad is, onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 9.4.6 en 9.4.7 van zijn onder 5.2.1 genoemde uitspraak van 8 februari 2010, van oordeel dat de onderhavige verplichting om medewerking te verlenen aan het Hoyatraject niet ten principale valt buiten het toepassingsbereik van het verbod op verplichte arbeid. Er is immers geen sprake van vrijwilligheid bij appellant en hem treft een sanctie als hij medewerking aan het Hoyatraject weigert (zie hierna onder 5.3). Bij de beantwoording van de vervolgens aan de orde komende vraag of sprake is van verboden verplichte arbeid moet, zoals in voornoemde uitspraak onder rechtsoverweging 9.4.11 en 9.4.12 is uiteengezet, acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval. Pas zodra van een (beoogde) deelnemer aan een voorziening als het Hoyatraject, gelet op alle omstandigheden, niet (meer) verlangd kan worden de opgedragen activiteiten of werkzaamheden te verrichten vanwege het excessief of disproportioneel belastende karakter ervan en/of het totaal ontbreken daaraan van enig perspectief richting arbeidsinschakeling, zou naar het oordeel van de Raad sprake kunnen zijn van verplichte arbeid.
5.2.5. De Raad is van oordeel dat in het geval van appellant bij de in het kader van het Hoyatraject op te dragen activiteiten of werkzaamheden geen sprake is van een zodanig excessief of disproportioneel belastend karakter ervan en/of het totaal ontbreken van enig perspectief richting arbeidsinschakeling dat medewerking van hem niet kon worden verlangd. De Raad acht hierbij van belang dat appellant ten tijde hier in geding ongeveer vijf jaar algemene bijstand ontving en er tot dusver niet in was geslaagd op eigen kracht door middel van arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, terwijl van lichamelijke of psychische beletselen om algemeen gangbare arbeid te verrichten niet is gebleken. De Raad volstaat hier met verwijzing naar hetgeen onder 5.1.3 is overwogen. Eerdere trajecten, genoemd onder 1.2, hebben er niet toe geleid dat appellant bijstandsonafhankelijk werd. Gelet op deze omstandigheden kon naar het oordeel van de Raad niet op voorhand worden uitgesloten dat het aanleren van werknemersvaardigheden, zoals met het Hoyatraject beoogd, niet zou kunnen bijdragen aan de arbeidsinschakeling van appellant. Hierbij acht de Raad voorts van belang dat binnen het Hoyatraject mogelijkheden zijn om zoveel mogelijk maatwerk te leveren, dat het traject in duur is beperkt tot ongeveer zes maanden en dat van een dreiging van een onevenredig zware sanctie in het geval geen gebruik wordt gemaakt van de aangeboden voorziening, niet is gebleken. Gelet op deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval niet gesproken worden van een schending van het verbod op verplichte arbeid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het EVRM en artikel 8, derde lid, van het IVBPR. Het College heeft derhalve op goede gronden aan de bijstand van appellant de verplichting verbonden dat hij diende mee te werken aan het Hoyatraject.
5.3. Ten aanzien van de verlaging van € 200,-- overweegt de Raad het volgende.
5.3.1. Vaststaat dat appellant op 3 juli 2007 het Hoyatraject voortijdig heeft verlaten en verdere deelname aan het traject heeft geweigerd. Daarmee is hij de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling onvoldoende nagekomen. Dit valt appellant, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, te verwijten. Het College was daarom ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellant met inachtneming van de bepalingen van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (hierna: Afstemmingsverordening) te verlagen.
5.3.2. De Raad stelt voorts vast dat de omvang van de verlaging in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald op eenmalig € 200,--. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant het College aanleiding moesten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met de artikelen 4, eerste lid, en 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening de verlaging op een lager bedrag vast te stellen.
5.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - dient te worden bevestigd.
6. Naar aanleiding van het verzoek van appellant om het College te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente, overweegt de Raad het volgende. Nu het College bij besluit van 26 februari 2010 is teruggekomen van zijn besluit van 31 mei 2007 en het primaire besluit van 21 februari 2007 heeft herroepen, is de onrechtmatigheid van het besluit van 21 februari 2007 gegeven. Het verzoek om het College te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente wegens vertraagde betaling van de bijstand komt dan ook op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht voor toewijzing in aanmerking. Op het College rust, zoals het College ter zitting heeft erkend, de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering over de periode van 23 januari 2007 tot en met 31 januari 2007 wettelijke rente is verschuldigd, wordt gesteld op 1 maart 2007, en over de maanden daarna met ingang van 1 april 2007, respectievelijk 1 mei 2007, en wel tot aan de dag der algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
7. Naar aanleiding van het verzoek om het College te veroordelen in de proceskosten en het griffierecht in beroep en hoger beroep overweegt de Raad dat dit verzoek, voor zover betrekking hebbend op de procedure tegen de intrekking van bijstand, voor toewijzing in aanmerking komt. Zoals ter zitting is besproken komt appellant in aanmerking voor vergoeding van de proceskosten voor het beroepschrift, het hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting in hoger beroep. De kosten worden aldus begroot op € 966,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt het College tot vergoeding van schade als weergegeven in rechtsoverweging 6;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
IJ