ECLI:NL:CRVB:2010:BM3510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2253 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging terugvorderingsbesluit Zorgkantoor Friesland met betrekking tot persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van Zorgkantoor Friesland tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De zaak betreft de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) van € 2.762,42 over het jaar 2006. Het Zorgkantoor had betrokkene een pgb toegekend, maar stelde later vast dat dit bedrag niet aan betrokkene was uitbetaald. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Zorgkantoor om het pgb te verlagen en een terugvordering in te stellen. De rechtbank had het besluit van het Zorgkantoor vernietigd, maar het Zorgkantoor ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Zorgkantoor niet bevoegd was om het bedrag terug te vorderen, omdat het pgb over 2006 niet aan betrokkene was betaalbaar gesteld. De Raad stelde vast dat er geen sprake was van een onverschuldigd betaald bedrag, wat betekent dat het Zorgkantoor geen recht had op terugvordering. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank, maar verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het besluit van 26 juli 2007, voor zover het betrekking had op de terugvordering van het pgb. Tevens werd het besluit van 17 april 2007 herroepen.

De Raad oordeelde dat betrokkene procesbelang had bij de procedure, ondanks de stelling van het Zorgkantoor dat het pgb niet was uitbetaald. De Raad veroordeelde het Zorgkantoor tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene, die in totaal € 966,-- bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgkantoren om zorgvuldig om te gaan met de vaststelling en terugvordering van pgb's, en bevestigt dat terugvordering alleen mogelijk is als er daadwerkelijk onverschuldigd is betaald.

Uitspraak

08/2253 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
Zorgkantoor Friesland (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 maart 2008, 07/2167 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 14 april 2010.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.G. Riemersma, advocaat te Leeuwarden, een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 3 maart 2010, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 23 mei 2006 heeft appellant betrokkene over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) toegekend van € 3.185,33.
1.2. Bij besluit van 17 april 2007 heeft appellant het pgb over 2006 vastgesteld op een bedrag van € 250,--. Het niet bestede pgb over 2006 is vastgesteld op € 2.935,33. Hiervan is een bedrag van € 172,91 overgeheveld naar 2007. Het totaal terug te vorderen bedrag is vastgesteld op € 2.762,42.
1.3. Betrokkene heeft tegen het besluit van 17 april 2007 bezwaar gemaakt. Aangevoerd is onder meer dat hij het pgb van € 3.185,33 nooit heeft ontvangen.
1.4. Bij besluit van 26 juli 2007 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2007 met toepassing van de Regeling subsidies AWBZ (hierna: Regeling) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 26 juli 2007 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant, gelet op zijn verweerschrift in eerste aanleg, met zijn besluit bedoeld heeft het pgb over 2006 vast te stellen op € 250,--. Dit komt niet overeen met hetgeen appellant betrokkene in zijn besluit van 26 juli 2007 heeft meegedeeld, nu dit een besluit tot terugvordering is. Appellant heeft volgens de rechtbank dan ook ten onrechte een besluit tot terugvordering genomen en in stand gelaten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Naar aanleiding van de in hoger beroep aangevoerde grond dat betrokkene geen procesbelang had met zijn beroep bij de rechtbank, zodat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren, overweegt de Raad het volgende.
4.1.2. Van de aanwezigheid van (voldoende) procesbelang dient volgens vaste rechtspraak te worden uitgegaan als het resultaat dat de indiener van het beroepschrift met het indienen van het beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en aan het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd.
4.1.3. De Raad is van oordeel dat aan deze voorwaarden is voldaan, nu betrokkene met het door hem ingestelde beroep bij de rechtbank een vernietiging van het besluit tot terugvordering van het pgb over 2006 ten bedrage van € 2.762,42 wenst te bereiken, en dit resultaat met de procedure bij de rechtbank zou kunnen worden bereikt. De omstandigheid dat appellant de rechtbank naar aanleiding van het beroep heeft meegedeeld dat het pgb over 2006 niet daadwerkelijk naar betrokkene is overgemaakt, zodat dit pgb ook niet van betrokkene teruggevorderd kan worden, doet hier niet aan af. Hiertoe overweegt de Raad dat appellant in het door betrokkene ingestelde beroep tegen het besluit van 26 juli 2007 geen aanleiding heeft gezien om het besluit van 26 juli 2007, voor zover dat ziet op de terugvordering van € 2.762,42, in te trekken en in zoverre tegemoet te komen aan het beroep van betrokkene tegen het besluit van 26 juli 2007.
4.2. Appellant heeft in hoger beroep verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 26 juli 2007 uitsluitend een terugvorderingsbesluit behelst. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
4.3.1. Artikel 2.6.13, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat na afloop van ieder kalenderjaar de subsidie voor het desbetreffende kalenderjaar wordt vastgesteld.
4.3.2. Ingevolge artikel 2.6.13, vijfde lid, van de Regeling is artikel 4:46 van de Awb van toepassing, met dien verstande dat het pgb wordt vastgesteld op de som van:
a. 1,5% van het voor het kalenderjaar beschikbare netto pgb, maar ten minste op € 250,-- en ten hoogste op € 1.250,-- en
b. het restant van het voor het kalenderjaar beschikbare netto pgb voor zover er betalingen mee zijn verricht als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, onderdeel a.
4.3.3. Artikel 2.6.13, zevende lid, van de Regeling bepaalt dat het zorgkantoor onverschuldigd betaalde bedragen van de verzekerde terugvordert of verrekent met door hem aan de verzekerde ter zake van persoonsgebonden budgetten verschuldigde bedragen.
4.4. In het besluit op bezwaar van 26 juli 2007 heeft appellant zich onder meer op het standpunt gesteld dat het pgb over 2006 terecht is vastgesteld op het minimumbedrag van € 250,-- en dat dit leidt tot een terugvordering van € 2.762,42. Gelet op deze formulering is de Raad van oordeel dat in het besluit van 26 juli 2007 niet alleen sprake is van een besluit tot terugvordering als bedoeld in artikel 2.6.13, zevende lid, van de Regeling, maar ook van een besluit tot vaststelling van het pgb als bedoeld in artikel 2.6.13, eerste lid, van de Regeling over het kalenderjaar 2006. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met het besluit van 26 juli 2007 uitsluitend sprake is van een terugvorderingsbesluit, zodat het hoger beroep in zoverre slaagt.
4.5. Met betrekking tot de vraag of appellant in zijn besluitvorming terecht een bedrag van € 2.762,42 aan pgb over 2006 van betrokkene heeft teruggevorderd, overweegt de Raad het volgende.
4.6. Vaststaat dat het pgb over 2006 niet aan betrokkene betaalbaar is gesteld. Dit betekent dat - ook - geen sprake kan zijn van een door appellant aan betrokkene onverschuldigd betaald bedrag over 2006 van € 2.762,42. Nu met betrekking tot 2006 niet voldaan is aan de in artikel 2.6.13, zevende lid, van de Regeling neergelegde voorwaarde dat sprake is van een onverschuldigd betaald bedrag, is appellant niet bevoegd om op grond van die bepaling een bedrag van € 2.762,42 van betrokkene terug te vorderen. Het besluit van 26 juli 2007, voor zover dat ziet op de terugvordering van het bedrag van € 2.762,42, kan dan ook wegens strijd met artikel 2.6.13, zevende lid, van de Regeling niet in stand blijven.
4.7. Aangezien de vernietiging van het besluit van 26 juli 2007, voor zover dat ziet op de terugvordering van het pgb over 2006, op een geheel andere grond geschiedt dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gebezigd, zal de Raad deze uitspraak vernietigen, behoudens voor zover daarin omtrent de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg is beslist.
4.8. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 26 juli 2007 gegrond verklaren en dit besluit, voor zover dit ziet op de terugvordering van het pgb over 2006, vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het primaire besluit van 17 april 2007, voor zover daarin het totaal terug te vorderen bedrag is vastgesteld op € 2.762,42, te herroepen, nu dit besluit in zoverre op dezelfde onhoudbare grondslag berust als het besluit van 26 juli 2007.
4.9. De Raad is niet gebleken van schade, zodat het verzoek van betrokkene om appellant te veroordelen tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
4.10. Betrokkene heeft in zijn bezwaarschrift verzocht om toepassing van artikel 7:15 van de Awb. Aangezien aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling is voldaan zal de Raad met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in samenhang met artikel 7:15 van de Awb appellant veroordelen tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 644,--.
5. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 juli 2007, voor zover dat ziet op de terugvordering van het bedrag van € 2.762,42;
Herroept het besluit van 17 april 2007, voor zover dat ziet op de terugvordering van het bedrag van € 2.762,42;
Veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 966,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. Waasdorp.
BvW
94