07/5346 WAO + 07/5347 WAO + 07/5348 WAO + 07/5349 WAO + 07/5350 WAO + 07/5351 WAO
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 15 augustus 2007, 06/3886, 06/2957, 06/3926, 06/3927, 06/5160 en 07/221 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 april 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft in de onderscheiden gedingen van verweer gediend.
Appellant heeft de gronden van de beroepen aangevuld en nadere stukken ingezonden.
Bij brief gedateerd 18 februari 2010 heeft mr. J.J. Serrarens, advocaat te Maastricht, namens appellant verzocht om de behandeling van de gedingen aan te houden tot een latere datum.
Bij brief van 23 februari 2010 heeft de Raad de gemachtigde laten weten geen termen aanwezig te achten om het verzoek om uitstel in te willigen.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 24 februari 2010. Appellant is, zoals vooraf was bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E.C. Veugen.
1.1. Aan appellant is met ingang van 16 februari 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is per 19 oktober 2003 beëindigd op grond van de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden. Bij besluit van 4 januari 2005 is aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering, in verband met zijn invrijheidsstelling, ongewijzigd wordt voortgezet. Naast zijn uitkering ingevolge de WAO genoot appellant een invaliditeitspensioen van de Stichting Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Op de door het Uwv aan appellant verstuurde inkomensoverzichten is zowel de uitkering ingevolge de WAO als het invaliditeitspensioen opgenomen.
1.2. In januari 2006 heeft het Uwv aan appellant een inkomensoverzicht doen toekomen gedateerd 24 januari 2006. Door appellant is bij brief gedateerd 7 maart 2006 bezwaar gemaakt tegen het inkomensoverzicht. Opgemerkt wordt dat de vermelde bedragen onjuist zijn en dat de beslissing onvoldoende is gemotiveerd. Door appellant is aangegeven dat hij gehoord wil worden en hij verzoekt om toezending van het complete dossier. Ook tegen de inkomensoverzichten gedateerd 21 februari 2006, 24 mei 2006, 23 juni 2006, 24 juli 2006 en 22 september 2006 is door appellant gemotiveerd bezwaar gemaakt.
1.3. Lopende de bezwaarprocedures aangaande de overzichten van 24 januari 2006, 24 mei 2006, 23 juni 2006 en 24 juli 2006 is door appellant beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar door het Uwv.
2.1. Bij besluiten op bezwaar gedateerd 14 augustus 2006, 1 juni 2006, 7 december 2006, 8 februari 2007, 15 december 2006 en 8 december 2006 (hierna: bestreden besluiten) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de overzichten van respectievelijk 24 januari 2006, 21 februari 2006, 24 mei 2006, 23 juni 2006, 24 juli 2006 en 22 september 2006 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Appellant is niet in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten. Aan deze besluiten heeft het Uwv ten gronde gelegd dat de inkomensoverzichten geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Niet gebleken is van een wijziging van de aanspraak van appellant op een WAO-uitkering, welke laatstelijk bij besluit van 4 januari 2005 ongewijzigd is gecontinueerd. Tegen laatstgenoemd besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, wat meebrengt dat dit besluit rechtens vaststaat. De onderscheiden inkomensbesluiten vormen met inachtneming van het voorgaande geen zelfstandig besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 24 mei 2002 (LJN AE3942).
3.1. In beroep heeft appellant allereerst een aantal procedurele bezwaren aangevoerd tegen de gang van zaken in de bezwaarprocedures. Naast bezwaren tegen de niet-tijdige besluitvorming in bezwaar, voert appellant onder meer aan dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Ten gronde wordt door appellant betoogd dat in het onderhavige geval de inkomensoverzichten wel moeten worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Ook appellant verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 24 mei 2002. Uit deze uitspraak volgt, aldus appellant, dat bij een inkomensoverzicht sprake is van een besluit voor zover er sprake is van een wijziging vergeleken met het vorige overzicht. Het laatste overzicht vóór dat van januari 2006 is het overzicht van augustus 2005. In januari 2006 blijkt de hoogte van de WAO-uitkering te zijn gewijzigd. Verder is in januari 2006 voor het eerst de premie Zorgverzekeringswet (ZVW) vastgesteld. Ten gronde voert appellant aan dat de uitkering ingevolge de WAO onjuist is vastgesteld en dat er geen premie ZVW geheven mag worden, nu voor periodieke uitkeringen het nul-tarief moet gelden. Ook de juistheid van een aantal aspecten van het invaliditeitspensioen wordt door appellant bestreden. Ook bij de andere inkomensoverzichten is volgens appellant sprake van bij dat overzicht vastgestelde wijzigingen, waarbij nog wordt opgemerkt dat in het overzicht van mei 2006 het vakantiegeld is opgenomen.
3.2. Appellant is op 26 augustus 2006 (wederom) gedetineerd. Naar aanleiding van de aankondiging van de behandeling ter zitting, heeft hij de rechtbank verzocht hem op te roepen voor de zitting. Volgens appellant zal hij (anders) van de inrichting waarin hij verblijft geen toestemming krijgen om de zitting bij te wonen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Daarbij is appellant er op gewezen dat hij niet verplicht is om ter zitting te verschijnen en dat hij bevoegd is, desgewenst, om iemand te machtigen zijn belangen ter zitting te behartigen.
3.3. Het beroep ter zake van het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen het inkomensoverzicht van 24 januari 2006 is door rechtbank bij uitspraak van 24 juli 2006 gegrond verklaard. Daarbij is het Uwv opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak van de rechtbank alsnog een besluit op bezwaar te nemen. Het beroep wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen het inkomensoverzicht van 24 mei 2006 is eveneens gegrond verklaard bij uitspraak van 2 februari 2007. Tegen deze uitspraak is door appellant verzet aangetekend.
3.4. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank in de gedingen betrekking hebbende op de besluiten op bezwaar ter zake van de inkomstenoverzichten van 24 mei 2006, 23 juni 2006 en 24 juli 2006 het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de rechtbank had appellant bij deze beroepen geen belang (meer). In het geding met betrekking tot het inkomensoverzicht van 24 mei 2006 is de rechtbank tevens ingegaan op de uitspraak van 2 februari 2007 en het daartegen ingestelde verzet.
3.5. De rechtbank heeft in alle zes gedingen het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het bij de onderhavige inkomensoverzichten om een informatief, maandelijks terugkerend salarisoverzicht, gebaseerd op een reeds in rechte onaantastbaar geworden besluit betreffende appellants uitkering ingevolge de WAO. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt noch is gebleken dat sprake is van een (dusdanige) wijziging van zijn inkomsten dat hier een besluit aan vooraf had moeten gaan dan wel dat het inkomensoverzicht als een besluit dient te worden aangemerkt. Nu de inkomensoverzichten niet op rechtsgevolg zijn gericht is er geen sprake van besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4. In hoger beroep heeft appellant primair zijn in bezwaar en in eerste aanleg naar voren gebrachte gronden herhaald. Opgemerkt wordt verder dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte zich niet hebben uitgelaten over het invaliditeitspensioen. Ook had de rechtbank de beroepen inzake het niet-tijdig beslissen niet niet-ontvankelijk mogen verklaren. Als grond wordt verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan op het verzet tegen de uitspraak van 2 februari 2007. Verder wordt de rechtbank verweten dat dossiers door elkaar zijn gehaald en dat de rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan op zijn beroep tegen het uitkeringsoverzicht over de maand augustus 2006. Tot slot wordt opgemerkt dat de rechtbank het recht van appellant op een eerlijk proces heeft geschonden, omdat hij niet in staat is gesteld de zitting in persoon bij te wonen. Het Uwv heeft in essentie verwezen naar het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraken.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. De Raad zal eerst ingaan op een aantal door appellant naar voren gebrachte procedurele gronden. De door appellant aangevoerde grond dat het Uwv en de rechtbank zich ten onrechte niet bevoegd hebben geacht ter zake van het bezwaar tegen de inkomensoverzichten voor zover deze betrekking hebben op het invaliditeitspensioen slaagt niet, nu dit pensioen zijn grondslag vindt in een rechtshandeling naar burgerlijk recht. De bevoegdheid van de bestuursrechter is gekoppeld aan besluiten (zie artikel 8:1 van de Awb) en daarvan is, gelet op het bepaalde in artikel 1:3 van de Awb, geen sprake. Ook de grond dat de rechtbank ten onrechte de beroepen tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard volgt de Raad niet. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank met recht geoordeeld dat appellant bij deze beroepen geen belang (meer) had. De Raad wijst in dit verband naar artikel 6:20, zesde lid, van de Awb. Ook de grond dat de rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan op het verzet tegen de uitspraak van de rechtbank van 2 februari 2007 volgt de Raad niet. Uit de aangevallen uitspraak nr. 06/3926 blijkt dat de rechtbank zich daar wel over heeft uitgelaten. Door de rechtbank is onderkend dat bij de administratieve afhandeling van de beroepen over de mei- en juni-overzichten stukken in het verkeerde dossier terecht zijn gekomen. Die omissies zijn evenwel door de rechtbank hersteld, terwijl niet kan worden gezegd dat appellant daardoor daadwerkelijk is geschaad in zijn processuele belangen. De door appellant aangevoerde grond dat de rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan op zijn beroep tegen het uitkeringsoverzicht van de maand augustus van 2006 kan niet slagen, nu deze grond geen betrekking heeft op enig besluit dat onderdeel uitmaakt van de onderhavige gedingen in hoger beroep.
5.3. In de procedure in eerste aanleg heeft appellant een aantal procedurele gronden tegen de behandeling van de bezwaarprocedures door het Uwv naar voren gebracht. Appellant heeft zich met name beklaagd over het feit dat hij in de bezwaarprocedures niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Deze grief slaagt, nu, naar het oordeel van de Raad, van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar in de onderhavige zaken geen sprake was. Dat brengt mee dat de bestreden besluiten in rechte geen stand kunnen houden en voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad voegt hieraan toe dat de rechtbank ten onrechte op deze procedurele gronden niet is ingegaan, zodat op die grond ook de aangevallen uitspraken voor vernietiging in aanmerking komen.
5.4. Appellant heeft zich in hoger beroep erover beklaagd dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft opgeroepen ter zitting. Over deze grond merkt de Raad op dat het recht op het bijwonen in persoon van de zitting niet absoluut is. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) blijkt dat in zaken waarin het uitsluitend gaat om juridische of in hoge mate technische zaken van een mondelinge behandeling van de zaak kan worden afgezien (vgl. EHRM 26 januari 2006, Brugger v. Oostenrijk). In de onderhavige gedingen staat centraal de beantwoording van de vraag of de inkomensoverzichten waar het hier om gaat aangemerkt kunnen worden als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Naar het oordeel van de Raad gaat het daarbij om een zuiver juridisch probleem. De Raad voegt daar aan toe dat appellant de rechtbank over zijn visie dienaangaande uitvoerig heeft geïnformeerd. Hetzelfde geldt voor de door appellant naar voren gebrachte procedurele grieven. De Raad concludeert dat de rechtbank, zonder appellant tekort te doen in zijn recht op een eerlijk proces, van een oproeping ter zitting van appellant heeft kunnen afzien.
5.5. Met het oog op de bevordering van de proceseconomie, zal de Raad nagaan of er gronden zijn om de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand te laten. Daartoe bestaat naar het oordeel van de Raad grond in het geval dat het Uwv met recht heeft geoordeeld dat het betreffende inkomensoverzicht niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
5.6. Beide partijen, en ook de rechtbank, hebben zich in verband met het besluitkarakter van een inkomensoverzicht beroepen op de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 24 mei 2002. In die uitspraak heeft de Raad als volgt overwogen:
"De rechtsgeldigheid van een reeds eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit waarbij omtrent de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, kan niet bij elke betaling opnieuw (integraal) aan de orde worden gesteld. Voorzover over een element van de salaris- of uitkeringsvaststelling al bij een eerdere (beslissing tot) betaling is beslist en dit element toen niet is aangevochten, is die salaris- of uitkeringsvaststelling in zoverre onaantastbaar geworden. Indien bij een periodieke betaling een wijziging optreedt ten opzichte van de vorige betaling, heeft dus te gelden dat in beginsel slechts sprake is van een besluit voorzover een beslissing is genomen met betrekking tot de wijziging."
De Raad stelt vast dat uit (de bijlage bij) het inkomensoverzicht van januari 2006 blijkt dat dit overzicht is afgegeven in verband met (onder meer) een wijziging in de uitkering van appellant ingevolge de WAO en de invoering van de ZVW. Daarmee is naar het oordeel van de Raad gegeven dat hier sprake is van beslissing met betrekking tot een wijziging ten opzichte van de vorige betaling in de zin van de uitspraak van 24 mei 2002, zodat het januari-overzicht moet worden aangemerkt als een besluit. In het februari-overzicht is sprake van een tweetal eenmalige uitkeringen en een wijziging in de loonheffing en bijdrage ZVW, waarvan niet zonder meer duidelijk is waarop deze is terug te voeren. Ook hier is naar het oordeel van de Raad sprake van een besluit. In het mei-overzicht valt de vakantie-uitkering en is er sprake van een wijziging van de premie voor de ZVW. Daaruit volgt dat ook dit overzicht moet worden aangemerkt als een besluit. In juni wijzigt de premie voor de ZVW en in juli de hoogte van de uitkering ingevolge de WAO, zodat ook deze twee overzichten als besluit moeten worden aangemerkt. Het septemberoverzicht laat in vergelijking met het overzicht van augustus 2006 geen wijzigingen zien, zodat dit overzicht niet als besluit kan worden aangemerkt. De Raad concludeert dat er grond bestaat om ten aanzien van het besluit op bezwaar aangaande het overzicht van september 2006 de rechtsgevolgen van de vernietiging van dit besluit in stand te laten. De Raad zal het Uwv opdragen ten aanzien van de overige besluiten een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
5.7. De Raad ziet geen grond om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraken, behoudens voor zover bij die uitspraken de beroepen wegens het niet-tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard;
Verklaart de beroepen in zoverre gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar met betrekking tot het inkomensoverzicht van september 2006 in stand blijft;
Bepaalt dat het Uwv, met inachtneming van de uitspraak van de Raad, een nieuw besluit op bezwaar neemt met betrekking tot de inkomensoverzichten van januari, februari, mei, juni en juli 2006;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht vergoedt ad € 864,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2010.
(get.) M.M. van der Kade.