ECLI:NL:CRVB:2010:BM3171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3016 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking WAJONG-uitkering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WAJONG-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De intrekking vond plaats per 7 november 2005, na een besluit van 8 september 2005. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot een herziening van haar arbeidsongeschiktheid naar 45-55% per 18 mei 2006. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar ongegrond. In hoger beroep heeft het Uwv, na deskundigenonderzoek, het bezwaar van appellante opnieuw gegrond verklaard, maar met behoud van de WAJONG-uitkering op basis van 80% of meer arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure, maar de Raad oordeelde dat de vertraging volledig aan appellante zelf te wijten was. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2010.

Uitspraak

07/3016 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2007, 06/1382 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, heeft namens appellante hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Ter zitting van 30 januari 2009 heeft onderzoek plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stoppelenburg. Voor het Uwv is verschenen F. Meijer.
Van oordeel dat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft de Raad het onderzoek heropend.
Ter zitting van 19 maart 2010 heeft opnieuw onderzoek plaatsgevonden. Appellante is niet verschenen. Voor het Uwv is verschenen A. Anandbahadoer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 8 september 2005 heeft het Uwv de aan appellante per 11 mei 1999 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende WAJONG-uitkering per 7 november 2005 ingetrokken.
1.2. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 oktober 2005, bij het Uwv ontvangen op 21 oktober 2005, bezwaar gemaakt.
2. Bij besluit van 17 maart 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 18 mei 2006 herzien naar 45-55%.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep hebben de bevindingen van de door de Raad als deskundige ingeschakelde psychiater G. Nabarro het Uwv aanleiding gegeven het besluit op bezwaar van 17 maart 2006 in te trekken en bij nieuw besluit op bezwaar van 25 februari 2010 het bezwaar van appellante wederom gegrond te verklaren, doch ditmaal - bij gebrek aan passende functies - onder per 18 mei 2006 (naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer) onveranderde voortzetting van de WAJONG-uitkering aan appellante.
4.2. In een dat besluit van 25 februari 2010 begeleidende brief van gelijke datum aan appellante heeft het Uwv zich bereid verklaard om bij intrekking door haar van het hoger beroep aan haar te vergoeden zowel de kosten van de aan haar in beroep en in hoger beroep verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 644,-- respectievelijk € 322,-- als het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht.
5.1. Bij brief van 17 maart 2010 heeft appellante aan de Raad meegedeeld dat zij overleg met het Uwv heeft gepleegd en met het Uwv tevens overeenstemming heeft bereikt wat betreft de door het Uwv aan haar te vergoeden wettelijke rente over de na te betalen uitkeringstermijnen alsook de vergoeding van de kosten van de aan haar in hoger beroep verleende rechtsbijstand (tot een bedrag van € 644,-- in plaats van eerder € 322,--).
Ter zitting van 19 maart 2010 heeft het Uwv desgevraagd verklaard dat die mededeling van appellante juist is.
5.2. Aangezien uit het vorenstaande volgt dat appellante geen processueel belang meer heeft bij een oordeel van de Raad over hetgeen partijen tot voor kort in hoger beroep verdeeld heeft gehouden, zal de Raad appellante in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
6.1. Voorts heeft appellante zich bij haar onder 5.1 vermelde brief van 17 maart 2010 op het standpunt gesteld op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM aanspraak te hebben op schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure.
Te dien aanzien heeft het Uwv ter zitting van 19 maart 2010 desgevraagd verklaard zich te refereren aan het oordeel van de Raad.
6.2. Reeds omdat evenvermeld verzoek om schadevergoeding niet is voorzien van de nodige onderbouwing en appellante niet ter zitting van de Raad is verschenen om haar verzoek alsnog van de nodige onderbouwing te voorzien, kan dat verzoek niet voor inwilliging in aanmerking komen. De Raad zal dat verzoek dan ook afwijzen.
7. Voor het geval appellante heeft bedoeld zich op het standpunt te stellen dat de procedure in beroep en/of in hoger beroep onredelijk lang heeft geduurd, deelt de Raad dat standpunt niet. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Indien voor het eerst in hoger beroep wordt gesteld dat er wat de termijn betreft sprake is van schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, dan wordt bezien of tussen de ontvangst van het bezwaarschrift bij het Uwv (op 21 oktober 2005) tot aan het moment van de te geven (eind-)uitspraak van de Raad (op 29 april 2010) een periode van vier jaren of meer is verstreken. Is dat - zoals hier met iets meer dan zes maanden - het geval, dan wordt bezien aan welke partij in hoeverre de overschrijding van die termijn van vier jaren is toe te rekenen.
Allereerst neemt de Raad daarbij in aanmerking dat appellante geen gehoor heeft gegeven aan de oproep van Nabarro om voor het deskundigenonderzoek bij hem te verschijnen op 17 oktober 2008 en evenmin - nadat de Raad op dringend verzoek van appellante ter zitting op 30 januari 2009 het onderzoek had heropend om haar nog een kans te geven aan een nieuwe oproep van Nabarro gehoor te geven - op 22 april 2009. Appellante heeft in beide gevallen op de dag van het onderzoek telefonisch door een haar bekende persoon aan Nabarro doen mededelen te angstig te zijn om bij hem te verschijnen. Voorts neemt de Raad daarbij in aanmerking dat hij in overleg met Nabarro appellante na 22 april 2009 nog een (allerlaatste) kans heeft gegeven om door Nabarro te worden onderzocht. Aan een nieuwe oproep van Nabarro voor onderzoek (op 3 juni 2009) heeft appellante wel gehoor gegeven.
Aan appellante is dan ook volledig toe te rekenen dat de procedure in hoger beroep is vertraagd van 17 oktober 2008 tot 3 juni 2009, een periode van ruim zeveneneenhalve maand welke volledig in mindering dient te worden gebracht op de termijn die ten tijde van de thans te geven uitspraak sedert de ontvangst van het bezwaarschrift bij het Uwv in totaal zal zijn verstreken.
Onder deze omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010.
(get.) G van der Wiel.
(get.) I. Mos.
EF