de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 september 2008, 08/447(hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 21 april 2010
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S. Smeets, advocaat te Venlo, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 februari 2009 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van dezelfde datum ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2010. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Onzen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn zoon [A] en mr. P.A. van Enckevort, kantoorgenoot van mr. Smeets.
1.1. Betrokkene, geboren [in] 1959, was laatstelijk werkzaam als tuinbouwmedewerker voor 25 uur per week. In verband met knieklachten ontving hij met ingang van 30 maart 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk met ingang van 29 juni 1999 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. Ter uitvoering van artikel 34, vierde lid, van de WAO, zoals dat destijds luidde, heeft in 2006 een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene plaatsgevonden aan de hand van het per 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (aSB). Op grond van de resultaten van deze herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 24 oktober 2006 de WAO-uitkering van betrokkene ongewijzigd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Naar aanleiding van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts J. Jonker op 30 januari 2007 de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van betrokkene op enkele onderdelen aangepast. Bezwaararbeidsdeskundige J.A. Reijerse heeft vervolgens geconcludeerd dat gelet op de aangepaste FML van 30 januari 2007 voor betrokkene slechts één geschikte functie resteert. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 5 december 2007 de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 24 oktober 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Ter uitvoering van artikel 34, vijfde lid, van de WAO heeft in 2007 een herbeoordeling plaatsgevonden van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 22 februari 2007 aan de hand van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dat gold tot 1 oktober 2004 (oSB). Een verzekeringsarts heeft op 24 oktober 2007 vastgesteld dat er sedert 30 januari 2007 sprake is van een ongewijzigde belastbaarheid van betrokkene, zoals vastgelegd in de aangepaste FML van 30 januari 2007. Een arbeidsdeskundige heeft op grond van die FML en de criteria van het oSB vijf functies geselecteerd, waarvoor betrokkene geschikt wordt geacht en het verlies aan verdiencapaciteit berekend op ruim 27%. Bij besluit van eveneens 5 december 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 6 februari 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het tegen dit besluit door betrokkene gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 februari 2008 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 5 december 2007 herroepen en bepaald dat die uitspraak in zoverre in de plaats treedt van bestreden besluit 1. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven over proceskosten, griffierecht en schadevergoeding.
2.2. De rechtbank heeft vastgesteld dat de in geding zijnde besluitvorming voortvloeit uit de toepassing van artikel 34, vijfde lid, van de WAO (het oSB-heronderzoek), zodat daarop mede de, door betrokkene ingeroepen, beperking van de laatste volzin van die bepaling van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank is bedoelde volzin niet anders te begrijpen dan dat degene die als gevolg van de toepassing van het vierde lid van artikel 34 van de WAO (de aSB-herbeoordeling) op 22 februari 2007 in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse is ingedeeld, uitgezonderd is van het oSB-heronderzoek. Dit is niet anders indien, zoals in het onderhavige geval, ten tijde van de start van dat onderzoek nog geen sprake was van indeling in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse per 22 februari 2007. Nu bij het besluit op bezwaar van 5 december 2007 de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 24 oktober 2006 is herzien naar 80 tot 100% en deze herziening zich mede uitstrekt over de datum 22 februari 2007, had het Uwv derhalve vervolgens het oSB-heronderzoek dienen af te breken en af moeten zien van het nemen van een besluit daarover.
2.3. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv verworpen dat deze laatste volzin van artikel 34, vijfde lid, van de WAO aldus dient te worden uitgelegd dat deze geen betrekking heeft op een persoon zoals betrokkene, die louter wegens het ontbreken van voldoende passende functies op 22 februari 2007 in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse is ingedeeld. Voor deze uitleg heeft de rechtbank, daargelaten dat de duidelijke wettekst die uitleg niet toelaat, geen aanknopingspunten gevonden in de wetssystematiek of totstandkoming van deze bepaling. Uit de wetsgeschiedenis is naar het oordeel van de rechtbank veeleer af te leiden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om al degenen die na herbeoordeling aan de hand van het aSB in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse waren ingedeeld, niet aan de nadere toetsing aan het oSB te onderwerpen. De rechtbank heeft geen enkele indicatie aangetroffen dat het verschil maakt op welke gronden de aSB-herbeoordeling tot indeling in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse heeft geleid.
3.1. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de laatste volzin van artikel 34, vijfde lid, van de WAO geen belemmering inhoudt voor een herbeoordeling per 6 februari 2008. Voorts valt uit de wetsgeschiedenis duidelijk af te leiden waarom de wetgever deze laatste volzin heeft opgenomen. De essentie van de herbeoordeling per 22 februari 2007 is om een schatting die verricht is met het strengere aSB-criterium over te doen met het gunstiger oSB-criterium, om te bezien of dat tot een hogere uitkering kan leiden. Een dergelijke vergelijking is zinloos indien na een volledige beoordeling op grond van het strengere aSB de mate van arbeidsongeschiktheid reeds 80 tot 100% bedraagt. Voorts heeft het Uwv opgemerkt dat uit deze laatste volzin van het vijfde lid van artikel 34 van de WAO zeker niet voortvloeit dat er een garantie zou zijn dat de mate van arbeidsongeschiktheid nimmer meer lager dan 80 tot 100% zou kunnen worden gesteld. De genoemde uitzondering geldt slechts voor de beoordeling per 22 februari 2007. De genoemde zinsnede staat er niet aan in de weg dat op een later tijdstip de mate van arbeidsongeschiktheid wordt herbeoordeeld en lager wordt vastgesteld.
3.2. Het Uwv heeft in de loop van de hogerberoepsfase het in rubriek I genoemde besluit van 26 februari 2009 (hierna: bestreden besluit 2) genomen. Bij dat besluit is de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 6 februari 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Blijkens de aan dat besluit ten grondslag liggende rapportage van bezwaararbeidsdeskundige P.H.M. Leentjens van 15 januari 2009 is één van de functies die aan de schatting ten grondslag ligt, geschrapt omdat deze op de datum in geding, 6 februari 2008, niet meer voorkomt in het CBBS. Vergelijking van het maatmaninkomen met de verdiensten in de resterende functies resulteert per laatstgenoemde datum in een verlies aan verdiencapaciteit van ruim 39%.
3.3. Namens betrokkene is in verweer verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 34, vierde, vijfde en zesde lid, van de WAO, is het volgende bepaald:
“4. Onverminderd het in deze wet ter zake van herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering bepaalde wordt ten aanzien van personen die na 1 juli 1954 zijn geboren, op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald tijdstip door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bezien of er in verband met wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het tijdstip kan voor verschillende groepen van personen verschillend worden vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de eerste zin niet van toepassing is op bepaalde groepen van personen.
5. Ten aanzien van personen die na 1 juli 1954 maar voor 2 juli 1959 zijn geboren en die voor 22 februari 2007 op grond van het vierde lid zijn herbeoordeeld, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bezien of er per 22 februari 2007 in verband met een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening, heropening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. De eerste zin is niet van toepassing op personen die op 22 februari 2007 reeds in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse zijn ingedeeld.
6. Op grond van de beoordeling, bedoeld in het vijfde lid, wordt de mate van arbeidsongeschiktheid van de persoon, bedoeld in het vijfde lid, die niet heeft verzocht om een nieuwe medische beoordeling, niet lager vastgesteld dan de mate van arbeidsongeschiktheid die voor die persoon gold op 21 februari 2007.”
4.2. De Raad stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het Uwv met de hier in geding zijnde besluitvorming de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene heeft herbeoordeeld aan de hand van het oSB-criterum, zowel met betrekking tot 22 februari 2007 als tot 6 februari 2008.
4.3. De Raad overweegt dat artikel 34, vijfde lid, eerste volzin, van de WAO een verplichting inhoudt voor het Uwv om tot herbeoordeling over te gaan van de mate van arbeidsongeschiktheid van de in die volzin omschreven groep van verzekerden. De laatste volzin van dat artikellid maakt een uitzondering op die verplichting. Indien een verzekerde per 22 februari 2007 reeds in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse is ingedeeld, is het Uwv niet meer gehouden om tot herbeoordeling van de mate van diens arbeidsongeschiktheid per die datum over te gaan. De Raad overweegt verder dat het zesde lid van artikel 34 van de WAO alleen van toepassing is in het geval de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde per 22 februari 2007 afneemt op grond van een op basis van artikel 34, vijfde lid, van de WAO verrichte beoordeling.
4.4. De Raad constateert dat het Uwv na herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene ter uitvoering van artikel 34, vierde lid, van de WAO, diens mate van arbeidsongeschiktheid bij beslissing op bezwaar van 5 december 2007 met terugwerkende kracht per 24 oktober 2006 heeft vastgesteld op 80 tot 100%, welk percentage ongewijzigd gold op 22 februari 2007. Naar het oordeel van de Raad betekent dit dat, gelet op artikel 34, vijfde lid, laatste volzin, van de WAO, het Uwv niet verplicht was om op grond van artikel 34, vijfde lid, eerste volzin, van de WAO te bezien of er ten aanzien van betrokkene per 22 februari 2007 in verband met een wijziging van de mate van diens arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening, heropening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, nu betrokkene gelet op zijn geboortedatum behoort tot de in die eerste volzin omschreven groep van verzekerden.
4.5. De Raad is verder van oordeel dat de vaststelling dat het Uwv niet verplicht was om de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op grond van artikel 34, vijfde lid, eerste volzin, van de WAO per 22 februari 2007 te herbeoordelen, niet betekent dat het Uwv niet (meer) bevoegd zou zijn diens mate van arbeidsongeschiktheid per latere datum, zoals in dit geval per 6 februari 2008, te doen onderzoeken. De Raad heeft herhaaldelijk overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 18 maart 2009 (LJN BH7225), dat in artikel 23 van de WAO de bevoegdheid voor het Uwv is neergelegd om – kort gezegd – zo vaak hij dat nodig oordeelt degene die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt op te roepen in verband met de aanspraak op die uitkering. De omstandigheid dat in de aan de onderhavige schatting ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapportages aangegeven is dat de aanleiding van de desbetreffende onderzoeken de vaststelling is van betrokkenes mate van arbeidsongeschiktheid per 22 februari 2007, maakt dat naar het oordeel van de Raad niet anders.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil, ziet de Raad, gehoord dat partijen ter zitting daarom hebben verzocht, aanleiding met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet de zaak terug te wijzen naar de rechtbank ter beslissing op het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1.
4.7. De Raad stelt vervolgens vast dat bestreden besluit 2 een besluit is zoals bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien zoals hiervoor in 4.6 is overwogen de zaak voor verdere behandeling wordt teruggewezen naar de rechtbank, acht de Raad het aangewezen het beroep van betrokkene, voor zover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit, onder toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb ter beslissing te verwijzen naar de rechtbank.
5. De Raad zal de beslissing omtrent de proceskostenveroordeling in hoger beroep reserveren tot de einduitspraak van de rechtbank.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 terug ter beslissing naar de rechtbank Roermond;
Wijst het beroep, voor zover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2, terug ter beslissing naar de rechtbank Roermond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010.