ECLI:NL:CRVB:2010:BM3141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5434 WAO + 09-1111 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan belang bij beoordeling van de aangevallen uitspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 30 juli 2008, waarin het bezwaar van appellante tegen een besluit van het Uwv werd gegrond verklaard. Het Uwv had in dat besluit de WAO-uitkering van appellante herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Na de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv op 26 augustus 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij de herziening van de uitkering werd gehandhaafd. In de procedure heeft de Raad een deskundige benoemd, die op 18 juni 2009 een rapport heeft uitgebracht. Naar aanleiding van dit rapport heeft het Uwv op 26 augustus 2009 en 15 maart 2010 nieuwe besluiten genomen, waarbij de WAO-uitkering van appellante met ingang van 24 oktober 2005 werd herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

De Raad overweegt dat, nu het Uwv zijn standpunt heeft gewijzigd en aan de grieven van appellante tegemoet is gekomen, appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak. De Raad stelt vast dat appellante ter zitting heeft verklaard dat zij geen verdere gronden heeft om het hoger beroep voort te zetten. Hierdoor is het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast heeft de Raad de proceskostenvergoeding in hoger beroep vastgesteld op € 820,30, bestaande uit kosten van rechtsbijstand en reiskosten. De Raad heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de forfaitaire vergoedingen, aangezien de zaak niet als bijzonder complex werd beschouwd. De uitspraak van de Raad is openbaar uitgesproken en de griffier heeft de beslissing vastgelegd.

Uitspraak

08/5434 WAO + 09/1111 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 juli 2008, 06/3844 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.A. Janse, advocaat te Barneveld, hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 26 augustus 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij is de herziening van de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 24 oktober 2005 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% gehandhaafd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de neuroloog dr. J. Vos benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft een schriftelijk verslag van zijn onderzoek, gedateerd 18 juni 2009, aan de Raad uitgebracht.
Bij brief van 26 augustus 2009 heeft het Uwv de Raad meegedeeld dat naar aanleiding van het rapport van dr. Vos, wederom een nieuwe beslissing op bezwaar is genomen. Een afschrift van deze beslissing, gedateerd 26 augustus 2009, is meegezonden. Bij brief van 15 maart 2010 heeft het Uwv een aanvulling gegeven op het besluit van 26 augustus 2009.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 19 maart 2010, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Janse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 21 juni 2006 (besluit 1) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 augustus 2005, waarbij het Uwv de aan appellante toegekende uitkering krachtens de WAO met ingang van 24 oktober 2005 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen besluit 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van het door appellante betaalde griffierecht en de door haar gemaakte proceskosten tot een totaalbedrag van € 1.424,35.
3.1. Met het in rubriek I genoemde besluit van 26 augustus 2009, aangevuld op 15 maart 2010 (besluit 3) heeft het Uwv te kennen gegeven zijn daarvoor ingenomen standpunt – zoals vervat in besluit 1 en in het in rubriek I genoemde besluit van 26 augustus 2008 (besluit 2) – niet langer te handhaven en de WAO-uitkering van appellante op en na 24 oktober 2005 ongewijzigd te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. Naar het oordeel van de Raad wordt hiermee, en zulks is ook bevestigd door appellante ter zitting, wat betreft de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid geheel aan de grieven van appellante tegemoet gekomen, zodat het beroep in zoverre, overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet kan worden geacht mede te zijn gericht tegen besluit 3.
4.1. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, volgt uit overweging 3.1 dat in zo’n geval belang bij een beoordeling van besluit 1 in principe is komen te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb.
4.2. De Raad stelt vast dat namens appellante een dergelijk verzoek is gedaan.
4.3.1. Ten aanzien van het verzoek van appellante om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb, overweegt de Raad het volgende.
4.3.2. De door appellante in eerste aanleg verzochte vergoeding betrof wettelijke rente over de achterstallige WAO-uitkering, kosten verband houdende met de sollicitatieplicht die voor appellante heeft gegolden, kosten van door haar geraadpleegde geneeskundigen en pensioenschade.
4.3.3. Ter zitting heeft appellante haar vordering tot betaling van wettelijke rente ingetrokken, nadat door het Uwv, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 november 1995, LJN ZB1486, was gesteld – en door appellante werd beaamd – dat in het onderhavige geval verrekening met de aan appellante betaalde uitkering ingevolge de Werkloosheidwet (WW) niet tot een nabetaling van WAO-uitkering heeft geleid, zodat ook geen wettelijke rente verschuldigd is.
4.3.4. Met betrekking tot de door appellante gevorderde op € 598,31 begrote kosten voortvloeiend uit de haar in het kader van de WW opgelegde sollicitatieplicht, is van de zijde van het Uwv ter zitting toegezegd dat deze zullen worden vergoed. Dit betekent dat ook op dit punt geen verschil van mening meer bestaat tussen partijen, waarover de Raad nog zou moeten oordelen.
4.3.5. Dat laatste geldt ook voor de door appellante bij brief van 26 oktober 2006 gevorderde “schade als gevolg van derving inkomsten pensioenuitkering Schuitema” nu appellante ter zitting heeft verklaard dat dit is “recht getrokken”.
4.3.6. Het door appellante op het formulier proceskosten van 8 maart 2010 gevorderde bedrag van € 160,65 onder het kopje “verschotten” in eerste aanleg, heeft gelet op de bijgevoegde nota’s betrekking op de kosten van het verstrekken van inlichtingen in de bezwaarfase door de appellante behandelend artsen en para-medici. Het Uwv heeft in de in rubriek I genoemde brief van 15 maart 2010 aangegeven deze kosten te vergoeden, zodat ook hier geen punt van geschil meer rest.
4.3.7. De kosten van de door appellante als deskundige geraadpleegde verzekeringsarts mr. J.F.G. Wolthuis komen aan de orde bij de door appellante gevorderde proceskosten.
4.3.8. Hetgeen is overwogen onder 4.3.1 tot en met 4.3.7 betekent dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak en dat zowel haar hoger beroep als ook haar beroep, voor zover dat moeten worden geacht te zijn gericht tegen de besluiten 2 en 3 niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.4. Proceskostenvergoeding.
4.4.1. Appellante is van oordeel dat zij aanspraak heeft op vergoeding van de door haar in beroep en hoger beroep werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand en van de rapporten van de door haar als deskundige geraadpleegde verzekeringsarts Wolthuis, waarbij met toepassing van het derde lid van artikel 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) zou moeten worden afgeweken van de regeling van forfaitaire vergoedingen, bedoeld in het eerste lid van dit artikel. Ter onderbouwing van deze vordering heeft appellante gesteld dat het besluit van 23 augustus 2005 “tegen beter weten in” is genomen. Subsidiair is appellante van mening dat bij een forfaitaire vergoeding wegingsfactor 2 dient te worden toegepast.
4.4.2. Met betrekking tot de proceskosten in beroep overweegt de Raad dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak, die betrekking heeft op besluit 1, een proceskostenvergoeding heeft toegekend ter hoogte van € 1.424,35, bestaande uit een forfaitair bedrag van € 805,- voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, een op het Bpb gebaseerd bedrag van € 609,25 voor de kosten van de rapporten van Wolthuis en € 10,10 voor gemaakte reiskosten. Nu appellante tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak geen gronden heeft aangevoerd, stelt de Raad vast dat dit onderdeel van de aangevallen uitspraak niet is aangevochten.
4.4.3. Ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep – bestaande uit kosten van rechtsbijstand en kosten van de deskundige Wolthuis die aan appellante ook in hoger beroep verslag heeft uitgebracht – overweegt de Raad in de eerste plaats dat hier niet het door appellante genoemde criterium “tegen beter weten in” van toepassing is. Dit criterium werd vóór de met ingang van 12 maart 2002 inwerking getreden Wet kosten bestuurlijke voorprocedures (Stb. 2002, 55) gebruikt om in uitzonderlijke gevallen de kosten gemaakt in bezwaar voor vergoeding in aanmerking te brengen. In het onderhavige geval heeft het Uwv in de in rubriek I genoemde brief van 15 maart 2010 toegezegd de in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden en dit is door appellante niet tot onderwerp van geschil gemaakt.
4.4.4. Voorts overweegt de Raad dat artikel 2, eerste lid, van het Bpb uitgaat van een forfaitair tarief. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van het eerste lid van artikel 2 van het Bpb. De Nota van toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in die omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk moet gaan om uitzonderingen waarbij als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijke hoge kosten voor het verzamelen van het vereiste feitenmateriaal is gejaagd. De omstandigheden die appellante aanvoert merkt de Raad niet als bijzondere omstandigheden aan die tot afwijking van de limitatieve en forfaitaire bedragen nopen. Naar het oordeel van de Raad is de besluitvorming van het Uwv niet zodanig onder de maat en zodanig gebrekkig dat een uitzondering op de hoofdregel gerechtvaardigd is, ook al heeft de door de Raad geraadpleegde deskundige wel gewezen op gebreken in de medische oordeelsvorming aan de zijde van het Uwv en in die van de door deze voorafgaand aan het besluit van 23 augustus 2005 geraadpleegde deskundige. Het feit dat het Uwv een deskundige heeft geraadpleegd en diens aanbevelingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst heeft overgenomen zal niet licht tot het oordeel kunnen leiden dat de besluitvorming zodanig gebrekkig en onder de maat is dat een uitzondering op de hoofdregel gerechtvaardigd is. Van een uitzonderlijk geval als bedoeld in de toelichting van het Bpb is dan ook geen sprake. Overigens wordt in de toelichting opgemerkt dat de kostenveroordeling niet is bedoeld als volledige schadevergoeding, maar als tegemoetkoming in de kosten.
4.4.5. De Raad ziet voorts geen aanleiding om een wegingsfactor 2 toe te passen, nu de zaak niet zodanig zwaar en complex is te achten dat een hogere wegingsfactor dan 1 op zijn plaats is. Dit leidt in combinatie met hetgeen is overwogen in 4.4.4 tot een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- voor verleende rechtsbijstand en € 15,30 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 820,30.
4.4.6. Ten aanzien van de door appellante in hoger beroep gemaakte kosten van Wolthuis stelt de Raad vast dat het Uwv ter zitting heeft aangeboden om de in hoger beroep uitgebrachte rapporten van Wolthuis van 2 oktober 2008 en 24 april 2009 te vergoeden tot een bedrag van € 243,69 (zijnde 3 uur à € 81,23). Dit is in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, onder b, van het Bpb. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.4.4 ziet de Raad geen aanleiding het Uwv te veroordelen tot het betalen van een hogere vergoeding dan de al aangeboden forfaitaire vergoeding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten 2 en 3 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 820,30.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) D.E.P.M. Bary.
EF