ECLI:NL:CRVB:2010:BM3136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4948 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die geen recht op een WIA-uitkering kon verkrijgen omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% werd ingeschat. Appellante had zich op 16 augustus 2004 ziek gemeld met onbegrepen pijnklachten en was sindsdien onder behandeling van verschillende psychiaters. In het kader van haar WIA-aanvraag werd zij onderzocht door een verzekeringsarts en een externe psychiater, die haar beperkingen vaststelden. Het Uwv concludeerde dat appellante per 15 augustus 2006 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij in staat werd geacht om functies te vervullen die haar een inkomen boven het maatmaninkomen konden opleveren.

Appellante stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte voorbijging aan de visie van haar psychiater Bohlmeijer en dat de rechtbank niet voldoende gemotiveerd had waarom zij de conclusies van het Uwv volgde. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet in strijd had gehandeld met de wet, maar dat het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank niet in behandeling was genomen. De Raad vond dat de rechtbank had moeten overwegen om het onderzoek te heropenen om het verzoek van appellante alsnog te behandelen.

De Raad verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar oordeelde dat de aangevallen uitspraak niet in stand kon blijven. De Raad heropende het onderzoek om te beoordelen of er aanleiding was tot schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in beroep en hoger beroep rechtsbijstand had ontvangen.

Uitspraak

09/4948 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appelante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 juli 2009, 07/527 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2010
I. PROCESVERLOOP
E. ’t Jong, werkzaam bij het Juridisch steunpunt Chronisch zieken en Gehandicapten te Hilversum, heeft namens appellante hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door ’t Jong. Het Uwv is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante was laatstelijk sedert 4 september 2000 voor 32 uur per week werkzaam als administratief medewerkster toen zij zich op 16 augustus 2004 met onbegrepen pijnklachten heeft ziek gemeld. In februari 2005 is zij, na wegens overspannenheid door haar huisarts te zijn verwezen, onder behandeling gekomen van psychiater Kok, later in 2005 van psychiater Bohlmeijer.
2. In het kader van haar aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante, die inmiddels voor 10 uur per week haar eigen werk had hervat, op 6 juli 2006 onderzocht door verzekeringsarts Stienstra die, na een onderzoeksrapport met Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) te hebben opgesteld, externe psychiater IJsselstein te Houten heeft gevraagd appellante te onderzoeken en van zijn bevindingen rapport uit te brengen. Arbeidsdeskundige Meershoek heeft functies geselecteerd die door appellante met de ten aanzien van haar vastgestelde en in de FML vastgelegde beperkingen kunnen worden vervuld en waarmee zij een inkomen kan verwerven dat hoger is dan haar maatmaninkomen, zodat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 september 2006 vastgesteld dat voor appellante per 15 augustus 2006 geen recht is ontstaan op een Wet WIA-uitkering.
3. In de bezwaarfase heeft Stienstra de beschikking gekregen over het rapport van psychiater Groenendijk te Amsterdam, die appellante op 12 oktober 2006 in plaats van IJsselstein heeft onderzocht en die in termen van de DSM-classificatie de volgende diagnose heeft gesteld: op As I ongedifferentieerde somatoforme stoornis, op As II geen persoonlijkheidsstoornis, (wel) ontwijkende en afhankelijke persoonlijkheidstrekken, op As III pijn en vermoeidheid e.c.i., op As IV psychosociale en omgevingsfactoren (zorgen om de oudste, gehandicapte dochter) en op As V een GAF-score van 50-60.
De door Stienstra op basis van dat rapport aangescherpte FML heeft arbeidsdeskundige Heije geen aanleiding gegeven tot het aan appellante voorhouden van andere functies.
Na rapporten van bezwaarverzekeringsarts Admiraal en bezwaararbeidsdeskundige Gulmans heeft het Uwv de bezwaren van appellante bij besluit van 23 januari 2007 ongegrond verklaard.
4. In beroep heeft appellante een brief van Bohlmeijer van 21 mei 2007 ingebracht en heeft de rechtbank in het verhandelde ter zitting van 31 augustus 2007 aanleiding gevonden tot het stellen van vragen aan Groenendijk die appellante op 10 maart 2008 opnieuw heeft onderzocht en op 13 maart 2008 rapport van haar bevindingen aan de rechtbank heeft uitgebracht. Vervolgens zijn nog reacties van Bohlmeijer (van
11 mei 2008 en 3 juni 2008) en Admiraal (van 23 mei 2008) ingebracht.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen:
- Groenendijk is ondanks de inschakeling in eerste instantie door het Uwv als onafhankelijke en onpartijdige psychiater te beschouwen; geen aanknopingspunten om haar conclusies in haar rapport van 13 maart 2008 voor onjuist te houden; voldoende aanleiding om aan haar op eigen (tweede) onderzoek van appellante en de reeds in het dossier aanwezige medische gegevens gebaseerde oordeel doorslaggevende betekenis toe te kennen; geen onzorgvuldig onderzoek door Groenendijk als gevolg van de afwezigheid van een tolk, aangezien niet is kunnen blijken en niet aannemelijk is dat appellante de Nederlandse taal (slechts) matig beheerst;
- er is slechts een dunne scheidslijn tussen de door Groenendijk uiteindelijk gestelde diagnose dysthyme stoornis en de door Bohlmeijer gestelde diagnose depressieve stoornis;
- Admiraal heeft expliciet aandacht besteed aan de gevolgen van de fysieke en psychische klachten van appellante op haar functioneren en in dat kader beoordeeld of de fysieke klachten een uiting van psychische overbelasting zijn;
- de FML stemt overeen met de door Groenendijk aangenomen beperkingen, behoudens het aspect uiten van eigen gevoelens/emoties, een lichte stoornis die zich uit in het boos of prikkelbaar reageren; te dien aanzien volgt de rechtbank Admiraal die meent dat dat aspect voldoende wordt ondervangen door de (aangenomen) forse beperkingen op enkele andere items;
- er is geen aanleiding tot benoeming van een in de behandeling van allochtone patiënten gespecialiseerde (medische) deskundige;
- Gulmans heeft toereikend gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden;
- het door appellante bij brief van 29 april 2009 ingediende verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding door de rechtbank van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is na sluiting van het onderzoek bij de rechtbank ingekomen en kan daarom niet in de beoordeling worden meegenomen.
6. In hoger beroep heeft appellante - samengevat - gesteld en ter zitting toegelicht dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de visie van Bohlmeijer op wiens rapport Groenendijk niet expliciet is gewezen, zij dan ook meer is beperkt dan door het Uwv is aangenomen, de rechtbank het volgen van de visie van het Uwv ten aanzien van de conclusie van Groenendijk dat zij zich moeilijk kan uiten en hierop is beperkt niet heeft gemotiveerd, de rechtbank weliswaar uit het rapport van Groenendijk heeft overgenomen dat zij gebaat is bij veel regelmaat en ritme doch heeft aanvaard dat in de FML geen beperkingen op de aspecten 1.9.6 (werk zonder veel storingen en onderbrekingen) en 2.12.1 (werk zonder contact met klanten) zijn opgenomen en tot slot dat vanwege aan ziekte (psychisch en fysiek, fibromyalgie) te wijten verminderde energie een urenbeperking tot en met ten hoogste 15 uur per week was geïndiceerd. Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft heeft appellante gesteld dat en uiteengezet waarom twee van de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies door haar niet kunnen worden vervuld. Tot slot heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM buiten behandeling heeft gelaten.
7. In verweer heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd, stellende dat appellante geen nieuwe medische gegevens heeft ingebracht die aanleiding kunnen geven tot twijfel aan het door hem ingenomen standpunt wat de belastbaarheid van appellante betreft en dat de arbeidskundige grieven zonder uitzondering in de voorgaande procedures aan de orde zijn geweest. Wat het verzoek van appellante om schadevergoeding betreft heeft het Uwv zich het recht voorbehouden daarop in een later stadium te reageren. Een schriftelijke reactie van het Uwv is evenwel uitgebleven evenals - door niet ter zitting van de Raad te verschijnen - een mondelinge.
8.1. De Raad overweegt als volgt.
8.2. De aangevallen uitspraak is gedaan door een andere rechter dan de rechter die de zaak ter zitting op 31 augustus 2007 heeft behandeld en die het onderzoek ter zitting heeft geschorst alsook het vooronderzoek heeft hervat. Een verklaring daarvoor heeft de rechtbank niet gegeven en is evenmin in de voorhanden rechtbankstukken te vinden. Deze handelwijze van de rechtbank verdraagt zich niet met artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8.3. De rechtbank heeft, nadat het Uwv bij brief van 11 juni 2008 en appellante bij brief van 20 juni 2008 toestemming hadden gegeven voor het doen van uitspraak zonder verdere behandeling ter zitting, door appellante bij diezelfde brief van 20 juni 2008 ingebrachte stukken in ontvangst genomen en vervolgens in afschrift aan het Uwv gezonden. Door op 20 februari 2009 het onderzoek te sluiten zonder partijen opnieuw in de gelegenheid te hebben gesteld tot het geven van de evenvermelde toestemming, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb.
8.4. Het door appellante bij brief van 29 april 2009 ingediende verzoek om schadevergoeding, stellende dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, is, zoals de rechtbank heeft overwogen, bij de rechtbank ingekomen na de sluiting van het onderzoek op 20 februari 2009. Echter, gegeven dat het beroepschrift bij de rechtbank is ingekomen op 28 februari 2007, dat de rechtbank na ontvangst op 23 juni 2008 van ook de toestemming van appellante voor het doen van uitspraak zonder verdere behandeling ter zitting nog tot 20 februari 2009 heeft gewacht met het sluiten van het onderzoek en dat de rechtbank op het moment van ontvangst (op 29 april 2009) van het verzoek van appellante om schadevergoeding nog steeds geen uitspraak had gedaan, had het op de weg van de rechtbank gelegen om het onderzoek te heropenen en dat verzoek alsnog in behandeling te nemen. Van degene die beroep heeft ingesteld kan niet in redelijkheid worden verlangd dat hij/zij - voor het geval de rechtbank na de sluiting van het onderzoek talmt met het doen van uitspraak - voor alle zekerheid reeds vóór de sluiting van het onderzoek, op een moment waarop (mogelijke) overschrijding van de redelijke termijn nog niet aan de orde of in zicht is, een beroep doet op artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Deze handelwijze van de rechtbank staat op gespannen voet met artikel 8:68, eerste lid, van de Awb.
8.5.1. Wat de medische en arbeidskundige kant van de zaak betreft kan de Raad zich vinden in het oordeel van de rechtbank en zal de Raad dan ook het beroep van appellante ongegrond verklaren. Daarbij heeft de Raad het volgende in aanmerking genomen.
8.5.2. Groenendijk heeft appellante op 12 oktober 2006 (nog geen twee maanden na de datum in geding) onderzocht en van haar bevindingen rapport uitgebracht. De rechtbank is - na overleg met appellante ter zitting op 31 augustus 2007 - overgegaan tot het stellen van vragen aan Groenendijk die kennis heeft genomen van de gedingstukken tot dan met inbegrip van de bevindingen van Bohlmeijer, appellante op 10 maart 2008 heeft onderzocht en van haar bevindingen op 13 maart 2008 rapport heeft uitgebracht met antwoord op de haar door de rechtbank voorgelegde vragen. Gelet op deze gang van zaken heeft de rechtbank Groenendijk niet ten onrechte aangemerkt als onafhankelijke en onpartijdige psychiater. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat een door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige slechts bij uitzondering niet wordt gevolgd. In dat kader heeft de rechtbank aandacht besteed aan het (slechts graduele) verschil in bevindingen tussen Groenendijk en Bohlmeijer, het verschil van opvatting tussen Admiraal en Groenendijk wat het aspect “gevoelens uiten” betreft en het standpunt van appellante dat in de FML een beperking tot ten hoogste 15 uur per week had dienen te zijn opgenomen. De Raad tekent hierbij aan dat in de FML geen urenbeperking, ook niet nader alsnog, is opgenomen en dat Groenendijk in haar rapporten niet als onderzoeksbevinding heeft opgenomen dat een urenbeperking is geïndiceerd. Het rapport van Groenendijk getuigt van zorgvuldig onderzoek, is consistent en is naar behoren gemotiveerd. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om van de bevindingen van Groenendijk af te wijken, behoudens wat het aspect uiten van eigen gevoelens/emoties betreft. Ten aanzien van dat aspect is Admiraal gemotiveerd afgeweken van het standpunt van Groenendijk en de Raad kan zich vinden in het volgen door de rechtbank van Admiraal. Wat het aspect staan betreft deelt de Raad niet de opvatting van appellante dat Admiraal op 18 december 2006 ten onrechte uit de FML de door Stienstra bij het aspect staan tijdens het werk gegeven toelichting “kwartier staan aaneen” heeft verwijderd. De onderzoeksbevindingen bieden geen houvast om ter reparatie van die inconsequentie niet aan te sluiten bij de door Stienstra in de FML opgenomen lichte beperking tot ongeveer een half uur achtereen staan onder aantekening: (wachttijd voor attractie in pretpark).
8.5.3. Gegeven de (in de loop van de bezwaarprocedure enigszins aangepaste) FML, het resultaat functiebeoordeling ten aanzien van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies en de door Gulmans in zijn rapporten van 23 januari 2007 en 18 april 2007 alsook de door bezwaararbeidsdeskundige Horeman in zijn rapport van 26 juli 2007 gegeven toelichting op met name de signaleringen (ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid) is naar het oordeel van de Raad niet staande te houden dat die functies qua belasting voor appellante te zwaar zijn.
9. In verband met het hiervoor in 8.2, 8.3 en 8.4 overwogene kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. De Raad zal doen wat de rechtbank had moeten doen, te weten het beroep ongegrond verklaren en het onderzoek heropenen opdat kan worden beoordeeld of er aanleiding bestaat tot vergoeding door de Staat der Nederlanden aan appellante van de (gestelde) overschrijding door de rechtbank van de redelijke termijn.
10. Gelet op het vorenstaande dient het Uwv te worden veroordeeld in de proceskosten van appellante wegens in beroep en in hoger beroep verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.288,-- alsook wegens de door appellante redelijkerwijs gemaakte kosten van inschakeling van Bohlmeijer om een reactie te geven op het rapport van Groenendijk van 13 maart 2008. De kosten van Bohlmeijer (diens declaratie omvat zes halve uren à € 49,56 exclusief 19% btw worden door de Raad beperkt tot drie hele uren à € 81,23, zulks met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken, wat een te vergoeden bedrag van € 243,69 oplevert. Voorts zal de Raad het onderzoek heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak over vergoeding van de schade als gevolg van mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.531,69;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante vergoedt het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal € 148,-- );Bepaalt voorts dat het onderzoek onder nummer 10/2282 Beslu wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over vergoeding van de schade als gevolg van de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM door de rechtbank en merkt de minister van Justitie aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) I. Mos.
TM