[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 maart 2008, 07/616 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeewolde (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 april 2010
Namens appellant heeft J. ter Welle, fiscaal-juridisch adviseur bij Countus te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2010. Voor appellant is J. ter Welle verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.G. Röst, werkzaam bij de gemeente Zeewolde.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant, geboren [in] 1945, was tot 2 oktober 2000 werkzaam bij de [naam Stichting]. Aansluitend ontving hij tot en met 1 oktober 2006 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), vanaf 7 september 2005 aangevuld met een uitkering van de Stichting Uitvoering WW-aanvulling Agrarische Sectoren (hierna: SUWAS-II-uitkering). In verband met de beëindiging van de WW-uitkering per 2 oktober 2006 is met ingang van diezelfde datum deze SUWAS-II-uitkering beëindigd en is appellant in aanmerking gebracht voor een eenmalige uitkering (hierna: SUWAS-II-uitkering ineens). Dit bedrag is vastgesteld aan de hand van het verschil tussen de uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) naar de voor appellant geldende grondslag en het niveau van de WW-uitkering samen met de SUWAS-II-uitkering, indien daarop nog recht zou hebben bestaan, afgezet tegen de periode die nog rest tot aan het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Dit komt neer op een bedrag van € 49,97 per dag (€ 1.086,85 per maand). Appellant heeft deze uitkering ineens aangewend voor de aankoop van een stamrechtverzekering bij Interpolis. Uit dit stamrecht zal appellant vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd betalingen ontvangen. Op 19 september 2006 hebben appellant en zijn echtgenote een aanvraag ingediend om uitkering ingevolge de IOAW.
1.2. Bij besluit van 3 november 2006 is aan appellant en zijn echtgenote een IOAW-uitkering toegekend naar de grondslag voor gehuwden. Op deze uitkering wordt de omgerekende en tot een maandbedrag herleide SUWAS-II-uitkering ineens in mindering gebracht.
1.3. Bij besluit van 13 maart 2007 is het tegen het besluit van 3 november 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de SUWAS-II-uitkering ineens als inkomen in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder e, van het Inkomensbesluit IOAW (hierna: Inkomensbesluit) moet worden aangemerkt en dat de onder artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inkomensbesluit bedoelde uitzonderingssituatie zich hier niet voordoet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 13 maart 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen (waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het College dient te worden gelezen):
“De vraag of de SUWAS-II-uitkering ineens is te zien als een uitkering op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of een regeling, die naar aard en strekking daarmee overeenkomt, beantwoordt de rechtbank bevestigend.
De rechtbank leidt uit de beschikbare gegevens namelijk af dat de regeling aanvulling uitkering oudere werklozen nadrukkelijk aansluiting zoekt bij de regeling inzake vervroegde uittreding agrarische sectoren voor werknemers in dezelfde leeftijdscategorie. Zo is de aanvulling van kracht tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd en moet zijn voldaan aan de referte-eis voor de vervroegde uittreding zoals vermeld in de CAO inzake vervroegde uittreding agrarische sectoren. Daarnaast is de berekeningswijze van de aanvulling onder andere uitgevoerd aan de hand van artikel 5 van het uitkeringsreglement van de CAO inzake vervroegde uittreding werknemers agrarische sectoren (SUWAS I) opgenomen berekeningswijze. Kennelijk is het voorts, getuige de zich onder de gedingstukken bevindende folder van Colland, nadrukkelijk de bedoeling dat er wordt aangevuld tot het niveau van “gewone VUT”. De rechtbank onderschrijft niet de visie van eiser dat er sprake is van een hoogte van de SUWAS-II-uitkering die “toevallig” overeenkomt met de hoogte van een uitkering op grond van de SUWAS-I-regeling.
De rechtbank merkt voorts op dat er relevante overeenkomsten worden gezien met de overbruggingsregeling van het Pensioenfonds PGGM, waarvan in de nota van Toelichting op het Inkomensbesluit IOAW nadrukkelijk wordt vermeld dat die naar aard en strekking overeenkomt met regelingen voor vervroegde uittreding. In dit verband verwijst de rechtbank naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, zoals die is gepubliceerd onder nummer LJN:ZB8489.
Dat er een uitkering ineens volgt, wanneer de werknemer vóór zijn 65-jarige leeftijd de maximale uitkeringsperiode ingevolge de WW bereikt, maakt het karakter van de regeling niet anders.
De rechtbank is gelet op voorgaande van oordeel dat verweerder de eenmalige uitkering ingevolge de SUWAS II-regeling op goede gronden heeft aangemerkt als inkomen in verband met arbeid als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder e, van het Inkomensbesluit IOAW.
De vraag of de uitzonderingssituatie van artikel 7, tweede lid, onder b, van het Inkomensbesluit IOAW aan de orde is beantwoordt de rechtbank ontkennend.
In de nota van toelichting op het Inkomensbesluit IOAW is “slechts” van het begrip inkomen in verband met arbeid uitgezonderd een eenmalige uitkering welke door de werkgever na afloop van de dienstbetrekking aan de werknemer wordt betaald. Zowel uit de tekst van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, en tweede lid, aanhef en onder b, van het Inkomensbesluit, de bedoeling van de besluitgever zoals die naar voren komt in de totstandkominggeschiedenis en jurisprudentie blijkt dat strikt met deze materie wordt omgegaan. Ingevolge bedoelde jurisprudentie ziet de uitzondering van artikel 7, tweede lid, onder b, van het Inkomensbesluit IOAW slechts op een eenmalige uitkering die bij de beëindiging van de van de dienstbetrekking ter vrije besteding van de werknemer komt aan de werknemer en wordt betaald door de werkgever. Van een zodanige situatie is hier geen sprake.
De eenmalige uitkering uit hoofde van de SUWAS-II-regeling houdt immers veeleer verband met het bereiken van de maximale uitkering ingevolge de WW en niet rechtstreeks met de beëindiging van de dienstbetrekking. Er is hier sprake van een regeling op grond van de CAO die voorziet in een eenmalige uitkering nadat de (aanvulling op de ) WW-uitkering is beëindigd. Deze uitkering wordt niet door de (voormalige) werkgever betaald.
Voor een uitleg van het in artikel 7, tweede lid, onder b, van het Inkomensbesluit IOAW opgenomen begrip “eenmalig uitkering welke na de beëindiging van de dienstbetrekking aan een werknemer in verband met die beëindiging wordt betaald” zoals kennelijk door eiser wordt voorgestaan is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats.
Daarbij verwijst de rechtbank nog naar hetgeen hierboven is weergegeven over de ratio van de IOAW.
Aangaande de in dit verband namens eiser aangehaalde persberichten overweegt de rechtbank dat deze betrekking hebben op periodieke uitkeringen uit een stamrecht dat door de werkgever met een eenmalige ontslagvergoeding ten behoeve van de werknemer bij een verzekeringsmaatschappij is aangekocht door de werkgever. Daarbij zijn voorts diverse voorwaarden gesteld. Zo moet de aankoop van het stamrecht vóór aanvang van de WW-periode hebben plaatsgevonden.
De persberichten zien derhalve niet op de situatie in geding.
Voorts merkt de rechtbank in dit verband op dat, indien de besluitgever dan wel eventueel de formele wetgever een verruiming als door eiser voorgestaan wenselijk zou achten, de verwezenlijking daarvan wijziging vergt van desbetreffende algemeen verbindende voorschriften.
Tenslotte merkt de rechtbank op dat, blijkens de persberichten, gemeenten kunnen anticiperen op de voorgenomen wijziging van het Inkomensbesluit IOAW; zij zijn daartoe niet verplicht.
Nu er naar het oordeel van de rechtbank sprake is van inkomen in verband met arbeid in de zin van artikel 7, eerste lid, onder e, van het Inkomensbesluit IOAW, staat de rechtbank voor de vraag of verweerder zich ten tijde in geding op goede gronden gerechtigd heeft geacht om maandelijks een bedrag van € 1.086,85 in mindering te brengen op eisers IOAW-uitkering. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend, gelet op het bepaalde in artikel 8, eerste en vijfde lid, van het Inkomensbesluit IOAW.
Eiser kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs geacht worden per maand een bedrag - dat is berekend op € 1.086,85 per maand - aan inkomen in verband met arbeid te verwerven. Het is immers eiser zelf geweest die ervoor heeft gekozen om het bedrag pas bij zijn 65 jarige leeftijd tot uitbetaling te laten komen, doch hij had dit ook anders kunnen doen. De feitelijke keuze die eiser heeft gemaakt is dan ook niet van doorslaggevend belang. Geconcludeerd moet worden dat de eenmalige uitkering op goede gronden is toegerekend aan de periode waarop deze geacht kan worden betrekking te hebben.”
3. In hoger beroep heeft appellant de uitspraak van de rechtbank bestreden. Daartoe is, kort samengevat, aangevoerd dat de SUWAS-II-regeling ten onrechte als een VUT-regeling of een regeling die daarmee naar aard en strekking overeenkomt is aangemerkt, dat nu appellant (en zijn echtgenote) ten tijde in geding geen SUWAS-II-uitkering ontvingen uit dien hoofde ook geen bedrag op de IOAW-uitkering in mindering kan worden gebracht en dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel aangezien diverse andere gemeenten de SUWAS-II-uitkering ineens niet in aftrek brengen op de IOAW-uitkering.
4. De Raad komt, onder verwijzing naar de weergave van de toepasselijke bepalingen van de IOAW en het Inkomensbesluit in de aangevallen uitspraak, naar aanleiding van de aangevoerde gronden tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat de SUWAS-II-uitkering ineens als inkomen in verband met arbeid in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder e, van het Inkomensbesluit is aan te merken en als zodanig in mindering strekt op de IOAW-uitkering van appellant (en zijn echtgenote). Ook naar het oordeel van de Raad is de SUWAS-II-regeling, waarvan de SUWAS-II-uitkering ineens onderdeel is, naar aard en strekking op één lijn te stellen met een VUT-regeling. Met de rechtbank ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat de SUWAS-II-uitkering ineens onder de uitzonderingsbepaling van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inkomensbesluit valt te brengen, reeds omdat tussen deze uitkering en de beëindiging van het voormalige dienstverband een te ver verwijderd verband bestaat.
4.2. Naar aanleiding van de in hoger beroep aangevoerde grond dat appellant ten tijde in geding feitelijk geen SUWAS-II-uitkering ineens heeft ontvangen, voegt de Raad nog toe dat ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Inkomensbesluit niet alleen rekening wordt gehouden met inkomen dat de werkloze werknemer en de echtgenote over die maand feitelijk verwerven maar ook met inkomen uit of in verband met arbeid dat zij redelijkerwijs geacht kunnen worden te verwerven. Voorts biedt artikel 8, vijfde lid, van het Inkomensbesluit de grondslag voor het “uitsmeren” van de uitkering ineens over een langere periode. Het beroep op strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel treft geen doel, reeds omdat het andere bestuursorganen betreft en het College ter zake een eigen oordeel en beslissingsvrijheid toekomt.
4.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2010.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.