[Appellant], wonende te [woonplaats] in België (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2008, 05/5289 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 26 april 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Het Uwv heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Ziekenfondswet (Zfw) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
1.1. Bij besluit van 26 november 2004 heeft het Uwv na toetsing van het inkomen van appellant op de peildatum 1 november 2004 bepaald dat appellant met ingang van 1 januari 2005 verplicht verzekerd is voor de Zfw. Het inkomen van appellant op 1 november 2004 bestond uit een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en een uitkering ingevolge de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wubo).
1.2. Bij besluit van 12 oktober 2005 heeft het Uwv zijn besluit van 26 november 2004 gehandhaafd. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat het recht op een Wubo-uitkering op zichzelf geen rechtsgrond vormt voor verzekering ingevolge de Zfw en dat om die reden dit inkomensbestanddeel niet kan worden meegeteld voor de toetsing van het inkomen aan de loongrens ingevolge de Zfw. Daarbij heeft het Uwv tevens overwogen dat appellant terecht heeft geconstateerd dat het Uwv en zijn rechtsvoorgangers bij de toetsing in de jaren 1990 tot en met 2004 van het inkomen van appellant aan de loongrens van de Zfw steeds - ten onrechte - rekening hebben gehouden met zijn Wubo-uitkering en hij in die jaren niet als verzekerd voor de Zfw is aangemerkt. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel kan volgens het Uwv niet slagen, omdat de verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat en de schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel, daaraan niet kan afdoen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant op basis van de Zfw en de daarop berustende bepalingen met ingang van 1 januari 2005 verplicht verzekerd is ingevolge de Zfw en dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. De rechtbank heeft het besluit van 12 oktober 2005 wegens strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vernietigd omdat het Uwv een onaanvaardbare lange termijn heeft genomen om zijn besluitvorming over de bezwaren van appellant af te ronden, waardoor het Uwv de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft geschonden. De rechtbank heeft overwogen dat termen aanwezig zijn appellant een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen ten bedrage van € 400,--.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellant heeft grieven aangevoerd tegen de procedure in beroep en de gang van zaken tijdens de zitting bij de rechtbank. Voorts is appellant van mening dat de aangevallen uitspraak nietig moet worden verklaard omdat de uitspraak niet is gewezen door een bij de rechtbank geregistreerde rechter. Appellant heeft erop gewezen dat in de aangevallen uitspraak weliswaar is overwogen dat het Uwv in verband met de overschrijding van de redelijke termijn een schadevergoeding van € 400,-- moet betalen, maar dat dit oordeel niet tot uitdrukking is gebracht in het dictum (onderdeel 3. BESLISSING) van de aangevallen uitspraak. Appellant heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden materiële schade, door hem berekend op een bedrag van € 12.080,95, te vermeerderen met de wettelijke rente, de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep en tot vergoeding van het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat partijen in de uitnodiging voor de zitting, bedoeld in artikel 8:56 van de Awb, op deze bevoegdheid wordt gewezen. De Raad stelt vast dat de rechtbank appellant daarop heeft gewezen in de brief van 7 augustus 2007. De rechtbank heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de 14 bijlagen, gevoegd bij de door appellant ter zitting overgelegde pleitnota, niet tijdig zijn ingediend en zij heeft op goede gronden appellant verzocht deze stukken te verwijderen uit de over te leggen pleitnota. De Raad merkt daarbij op dat appellant de gelegenheid heeft gehad om die stukken in hoger beroep alsnog in te brengen en dat hij ook van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt. De omstandigheid dat de rechtbank bij schrijven van 13 november 2007, dat naar appellant is gefaxt, appellant ervan in kennis heeft gesteld dat het Uwv desgevraagd alsnog bereid was zich ter zitting te laten vertegenwoordigen en dat het Uwv gevraagd is informatie te verstrekken omtrent het besluit waarin de premievaststelling voor de Zfw staat vermeld, is niet in strijd met artikel 8:58, eerste lid, van de Awb, omdat die bepaling zich richt tot de procespartijen. Naar het oordeel van de Raad is door deze gang van zaken evenmin de goede procesorde geschonden.
4.2. De Raad stelt vast dat, zoals appellant ook heeft aangevoerd, mr. J.F.A.M. Verhaegen is benoemd als rechter bij de rechtbank Amsterdam. Ingevolge artikel 1:9, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is een vrouw die gehuwd is geweest na de beëindiging van het huwelijk steeds bevoegd de geslachtsnaam van haar echtgenoot te voeren of aan de hare te doen voorafgaan dan wel die te doen volgen op haar eigen geslachtsnaam. Mr. J.F.A.M. Verhaegen is gehuwd geweest met de heer Graafland en is derhalve bevoegd de geslachtsnaam Graafland te voeren. De grief van appellant dat de aangevallen uitspraak, gewezen door mr. J.F.A.M. Graafland, om die reden nietig is, moet derhalve worden verworpen.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de door haar daartoe gebezigde overwegingen dat het Uwv appellant met ingang van 1 januari 2005 terecht als verplicht verzekerde ingevolge de Zfw heeft aangemerkt en dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. De Raad volstaat met verwijzing naar de aangevallen uitspraak. Aangezien het besluit van 12 oktober 2005 voor zover daarbij het besluit van 26 november 2004 is gehandhaafd niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt, dient het verzoek van appellant aan de Raad om het Uwv onder toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door hem als gevolg van het besluit van 26 november 2004 geleden materiële schade tot een bedrag van € 12.080,95, te vermeerderen met de wettelijke rente, reeds op die grond te worden afgewezen.
4.4. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 77,80 aan reiskosten met het openbaar vervoer tweede klasse en zij heeft tevens bepaald dat het Uwv het in beroep betaalde griffierecht ad € 37,-- aan appellant vergoedt. Het verzoek van appellant tot vergoeding van de door hem in bezwaar gemaakte kosten heeft de rechtbank afgewezen omdat appellant niet, zoals artikel 7:15 van de Awb voorschrijft, in de bezwaarfase om vergoeding van deze kosten heeft verzocht. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de rechtbank de vergoeding van proceskosten in beroep met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht onjuist heeft vastgesteld. De Raad stelt vast dat het primaire besluit van 26 november 2004 niet is herroepen, zodat ook om die reden het verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar niet kan worden toegewezen. Het Uwv is derhalve verplicht, zoals opgenomen in het dictum van de aangevallen uitspraak, een bedrag van € 77,80 aan proceskosten in beroep en het bedrag van € 37,-- ter vergoeding van het betaalde griffierecht aan appellant te betalen.
4.5. Appellant heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank heeft verzuimd in het dictum van haar uitspaak op te nemen dat het Uwv de vergoeding van € 400,-- aan immateriële schade aan hem dient te betalen. Naar het oordeel van de Raad is sprake van een kennelijke misslag van de rechtbank. De Raad zal deze misslag herstellen door in het dictum van zijn uitspraak op te nemen dat het Uwv wordt veroordeeld tot betaling van € 400,-- aan appellant.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de grieven van appellant, met uitzondering van de grief inzake het dictum van de aangevallen uitspraak, niet slagen. De aangevallen uitspraak komt, met inachtneming van hetgeen in 4.5 is overwogen, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep en evenmin aanleiding om te bepalen dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 400,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2010.