ECLI:NL:CRVB:2010:BM2555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4473 WWB + 08-4914 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1991 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 april 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De zaak is ontstaan na een onderzoek door de Sociale Recherche Fryslân, dat werd ingesteld vanwege vermoedens van bijverdiensten in de prostitutie door appellante. De onderzoeksbevindingen leidden tot besluiten van het Dagelijks Bestuur om de bijstand van appellante in te trekken en terug te vorderen over verschillende periodes, waaronder van 1 januari 2005 tot en met 15 maart 2007.

De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende bewijs leveren voor de conclusie dat appellante in de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 februari 2007 werkzaamheden als prostituee heeft verricht. De Raad hecht hierbij waarde aan verklaringen van betrokkenen en concludeert dat het Dagelijks Bestuur niet bevoegd was om de bijstand over deze periode in te trekken. Dit leidt tot de vernietiging van het besluit van 9 januari 2008, dat betrekking had op de intrekking van bijstand over deze periode.

Daarnaast oordeelt de Raad dat het Dagelijks Bestuur wel bevoegd was om de bijstand over de perioden van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 en van 1 maart 2007 tot en met 15 maart 2007 in te trekken, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 februari 2007 en de terugvordering, en bepaalt dat het Dagelijks Bestuur een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Dagelijks Bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,-- en moet het griffierecht van € 107,-- worden vergoed.

Uitspraak

08/4473 WWB
08/4914 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 juni 2008, 08/230 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 6 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.E. van Uitert, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 23 februari 2010, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 9 augustus 1991 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Voorts heeft appellante bijzondere bijstand ontvangen voor sprokkelkosten. In 2005 en 2006 is aan appellante langdurigheidstoeslag verstrekt. Daarnaast heeft appellante uitkeringen op grond van de Bijdrageregeling Meedoen met de Samenleving (hierna: Bijdrageregeling) ontvangen.
1.2. Door de Sociale Recherche Fryslân (hierna: sociale recherche) is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand in verband met het vermoeden dat zij bijverdiensten in de prostitutie heeft. In dat kader is een huisbezoek op het adres van appellante verricht, is het Prostitutieteam van de politie Fryslân om inlichtingen verzocht, is dossieronderzoek verricht en is appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 juli 2007 en een proces-verbaal van 26 juli 2007.
1.3. De onderzoeksbevindingen van voornoemd onderzoek zijn voor het Dagelijks Bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 8 augustus 2007 de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2007 te beëindigen (lees: in te trekken) en bij besluit van 30 augustus 2007 de algemene en bijzondere bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 juli 2007, de uitkeringen ingevolge de Bijdrageregeling en de langdurigheidstoeslag over de jaren 2005 en 2006 in te trekken alsmede de gemaakte kosten van bijstand over de voornoemde periode, de uitkeringen ingevolge de Bijdrageregeling en de langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 38.623,82 van appellante terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 9 januari 2008 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 augustus 2007 gegrond verklaard, in die zin dat de intrekking en de terugvordering van de uitkeringen ingevolge de Bijdrageregeling komen te vervallen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 9 januari 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het de intrekking en de terugvordering over de periode van 16 maart 2007 tot 1 augustus 2007 betreft. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het griffierecht aan appellante. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat appellante na 15 maart 2007 werkzaamheden als prostituee heeft verricht zodat onvoldoende grond bestaat om de bijstand over de periode van 16 maart 2007 tot 1 augustus 2007 in te trekken en terug te vorderen.
3. In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak bestreden voor zover deze betrekking heeft op de periode van 1 januari 2005 tot en met 15 maart 2007.
4. Bij besluit van 13 augustus 2008 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 30 augustus 2007 gegrond verklaard en de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand beperkt tot de periode van 1 januari 2005 tot en met 15 maart 2007. De terugvordering bedraagt € 34.508,87. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling dient te worden betrokken.
5. De Raad komt met betrekking tot de aangevallen uitspraak tot de volgende beoordeling.
5.1. Naar het oordeel van de Raad zijn de onderzoeksbevindingen, neergelegd in het rapport van 30 juli 2007, toereikend voor de conclusie dat appellante in de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 alsmede in de periode 1 maart 2007 tot en met 15 maart 2007 werkzaamheden heeft verricht als prostituee en hieruit ook inkomsten heeft genoten. Daarbij heeft de Raad met name waarde gehecht aan de door appellante op 26 juli 2007 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring alsmede aan de door [naam brigadier] en rechercheur van regiopolitie Fryslân op 19 juni 2007 ten overstaan van de sociale recherche als getuige afgelegde verklaring. Het betoog van appellante in hoger beroep dat geen sprake was van een substantiële omvang van de werkzaamheden is onvoldoende onderbouwd. Voorts strookt dit betoog niet met de door appellante op 26 juli 2007 afgelegde verklaring aangaande de omvang van haar werkzaamheden. Appellante heeft erkend in 2005 en 2006 gemiddeld drie a vier dagen per week te hebben gewerkt, van 12.00 uur tot 17.00 uur. Zij had volgens die verklaring gemiddeld vier of vijf klanten per dag en verdiende daarmee vier of vijf keer € 35,-- per dag. Wat betreft de periode van 1 maart 2007 tot en met 15 maart 2007 overweegt de Raad dat uit het onderzoeksrapport blijkt dat appellante op 15 maart 2007 is aangetroffen op een werkplek in het [naam werkplek] in [plaatsnaam].
5.2. Van haar werkzaamheden en de daarmee genoten inkomsten heeft appellante geen melding gedaan aan het Dagelijks Bestuur. De Raad komt tot de conclusie dat appellante daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
5.3. De Raad is van oordeel dat als gevolg van deze schending niet meer is vast te stellen of, en zo ja, in welke mate appellante in de perioden van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 en van 1 maart 2007 tot en met 15 maart 2007 verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Appellante heeft niet aan de hand van verifieerbare gegevens opheldering kunnen geven over de exacte omvang van de werkzaamheden en de daarmee verdiende inkomsten in de voornoemde perioden.
5.4. Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het Dagelijks Bestuur bevoegd was tot intrekking van algemene en bijzondere bijstand over de perioden 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 en 1 maart 2007 tot en met 15 maart 2007 op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Voorts was het Dagelijks Bestuur op grond van artikel 36, zesde lid, van de WWB in verbinding met artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de over 2005 en 2006 verleende langdurigheidstoeslag in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking over de voornoemde perioden. In zoverre treft het hoger beroep geen doel.
5.5. Wat de periode 1 januari 2007 tot en met 28 februari 2007 betreft komt de Raad tot een ander oordeel. De onderzoeksbevindingen bieden geen toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante ook in deze periode werkzaamheden als prostituee heeft verricht en daarmee inkomsten heeft ontvangen. In dit verband hecht de Raad zwaarwegende betekenis aan de voornoemde verklaring van [naam brigadier] van 19 juni 2007. [B.] heeft verklaard dat hij in april 2006 op verzoek van een medewerker van de sociale recherche een proces-verbaal van bevindingen heeft opgemaakt met betrekking tot appellante en heeft verklaard dat hij appellante regelmatig in het [naam werkplek] werkend als prostituee heeft aangetroffen. Voorts heeft hij verklaard: “De laatste keer heb ik [A.] aangetroffen op 15 maart 2007, daar is nog een mutatie van gemaakt in X-pol.” In deze mutatie is vermeld dat appellante toen is aangetroffen na een lange tijd van afwezigheid. Aan de hand van de verklaring van [B.] in samenhang met de door appellante zelf afgelegde verklaring ten overstaan van de sociale recherche komt de Raad tot de conclusie dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de vaststelling dat appellante ook in de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 februari 2007 werkzaamheden als prostituee heeft verricht, zodat het Dagelijks Bestuur niet bevoegd was tot intrekking van de bijstand van appellante over die periode over te gaan.
5.6. Als gevolg van de intrekking is aan appellante over de perioden van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 en 1 maart 2007 tot en met 15 maart 2007 ten onrechte bijstand verleend. Het Dagelijks Bestuur was derhalve op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de kosten van de over die perioden aan appellante verleende bijstand van haar terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het Dagelijks Bestuur op die grond ook de over de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 februari 2007 aan appellante verleende bijstand heeft teruggevorderd. Dat is onjuist, nu de Raad ten aanzien van deze periode heeft geoordeeld dat het Dagelijks Bestuur niet bevoegd was de bijstand van appellante in te trekken. Dat betekent dat het terugvorderingsbesluit in zijn geheel een deugdelijke grondslag ontbeert. Een terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand.
5.7. De rechtbank heeft het onder 5.5 en 5.6 overwogene niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 9 januari 2008 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb ook vernietigen voor zover het de intrekking van bijstand over de periode 1 januari 2007 tot en met 28 februari 2007 en de terugvordering betreft.
6. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad onder 5.5 tot en met 5.7 heeft overwogen ten aanzien van de intrekking over de periode 1 januari 2007 tot en met 28 februari 2007 en de terugvordering, is de Raad van oordeel dat het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2008 gegrond dient te worden verklaard. De Raad zal dit besluit vernietigen, behoudens voor zover daarbij het besluit van 30 augustus 2007 is gewijzigd (lees: herroepen) en een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand is toegekend. Dit brengt met zich, bezien in samenhang met hetgeen onder 5.4 tot en met 5.7 is overwogen over het besluit van 9 januari 2008, dat het College alleen nog een nieuw besluit dient te nemen over de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 en van 1 maart 2007 tot en met 15 maart 2007. Wat betreft de intrekking van bijstand over de maanden januari en februari 2007 ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 30 augustus 2007 ook in zoverre te herroepen.
7. De Raad ziet aanleiding om het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Vernietigt het besluit van 9 januari 2008, voor zover dit besluit betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de periode 1 januari 2007 tot en met 28 februari 2007 en de terugvordering;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2008 gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 augustus 2008, behoudens voorzover daarbij het besluit van 30 augustus 2007 op de daarin genoemde onderdelen is herroepen en een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand is toegekend;
Herroept het besluit van 30 augustus 2007 voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 februari 2007;
Bepaalt dat het Dagelijks Bestuur ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat het Dagelijks Bestuur aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J.M. Tason Avila.
EK