ECLI:NL:CRVB:2010:BM2552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2249 WWB + 08-2250 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake bijstandsverlening en terugvordering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarbij het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen gegrond werd verklaard. De rechtbank had het besluit van 25 april 2007 vernietigd, dat betrekking had op de intrekking van de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2006 en de terugvordering van bijstandsbetalingen. De Centrale Raad van Beroep overweegt dat het College nader onderzoek moet doen naar de omvang van de werkzaamheden van appellant en de bijbehorende inkomsten. De Raad stelt vast dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden met betrekking tot de aanschaf van een auto en de inkomsten van appellant. Dit leidt tot de conclusie dat het College gehouden is een maatregel op te leggen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze is aangevochten en draagt het College op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen van de Raad. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 322,-- en moet het College het griffierecht van € 107,-- vergoeden.

Uitspraak

08/2249 WWB
08/2250 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 maart 2008, 07/2168 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.A. Wellen, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2010. Daar zijn appellanten, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten waren ten tijde hier in geding gehuwd. Zij ontvingen vanaf 1 december 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 1 juli 2005 heeft het College de bijstandsverlening naar de norm voor gehuwden beëindigd in verband met het vertrek van appellant naar Irak en aan appellante bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarbij is ervan uitgegaan dat appellanten sindsdien tijdelijk niet bij elkaar wonen en dat appellant geen recht op bijstand heeft, terwijl met eventuele inkomsten van appellant ingevolge artikel 32, vierde lid, van de WWB rekening zal worden gehouden voor zover dat inkomen meer is dan de bijstandsnorm die voor hem geldt.
1.2. Bij besluit van 20 oktober 2006 heeft het College de aan appellanten verleende bijstand over de periode van 18 maart 2005 tot en met 30 juni 2005 en de bijstand die aan appellante is verleend over de periode vanaf 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2006 ingetrokken. De gemaakte kosten van bijstand zijn tot een bedrag van € 21.387,45 van appellanten teruggevorderd. Voorts heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2006 beëindigd. Bij besluit van 20 december 2006 heeft het College naar aanleiding van een daartoe gedane aanvraag met ingang van 7 november 2006 aan appellanten weer bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. Hierbij heeft het College een maatregel opgelegd, bestaande uit een verlaging van de uitkering met 20% gedurende 5 maanden.
1.3. Bij besluit van 25 april 2007 heeft het College, voor zover hier van belang, de tegen de besluiten van 20 oktober 2006 en 20 december 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is de grondslag met betrekking tot de intrekking van de bijstand over de periode van 18 maart 2005 tot en met 30 juni 2005 gewijzigd in die zin dat het College het standpunt heeft ingenomen dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting door appellanten het recht op bijstand niet is vast te stellen, nu appellant niet heeft aangetoond voor welke prijs hij de op 18 maart 2005 op zijn naam gestelde personenauto merk BMW heeft gekocht en hoe hij deze aanschaf heeft gefinancierd. Aan de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2006 ligt ten grondslag dat appellante heeft verzwegen dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid, van de WWB in samenhang met het feit dat de achteraf door appellant verstrekte informatie over zijn inkomsten en bestedingspatroon onvoldoende is om te kunnen vaststellen hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen over de vergoeding van de door appellanten in verband met de behandeling van de bezwaren en het beroep gemaakte kosten en het door hen betaalde griffierecht - het beroep tegen het besluit van 25 april 2007 gegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank dat besluit vernietigd onder meer voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2006, doch de rechtsgevolgen in zoverre in stand gelaten. Tevens heeft de rechtbank het besluit van
25 april 2007, voor zover hier van belang, vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2006 van appellant en heeft zij het besluit van 20 oktober 2006 in zoverre herroepen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het besluit van 25 april 2007 in stand is gelaten met betrekking tot de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 18 maart 2005 tot 1 juli 2005 en voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand zijn gelaten, alsook voor zover daarbij een maatregel is opgelegd van 20% gedurende 5 maanden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van de periode van 18 maart 2005 tot en met 30 juni 2005.
4.1.1. Ook voor de Raad staat vast dat appellant de aanschaf van de op 18 maart 2005 op zijn naam gestelde BMW niet aan het College heeft gemeld. Dat appellant later in het kader van zijn vertrek naar Irak zou hebben verteld met de auto daarheen te gaan, kan niet worden aangemerkt als een zodanige melding dat appellanten daarmee geacht kunnen worden aan de inlichtingenverplichting te hebben voldaan. Anders dan de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over die periode wel is vast te stellen. Zoals het College in het besluit van 25 april 2007 heeft overwogen, blijkt immers uit de opbrengst van de auto bij de executoriale verkoop in december 2006 dat de waarde, ten tijde hier van belang, niet boven de voor betrokkenen geldende vermogensgrens ligt. Aangezien het vermogen van appellanten bij de aanvang van de uitkering op nihil is gesteld en van de verwerving van andere vermogensbestanddelen niet is gebleken, is de Raad dan ook van oordeel dat het vermogen van appellanten over de periode van 18 maart 2005 tot en met 30 juni 2005 niet in de weg stond aan verlening van bijstand. Daaraan doet niet af dat niet duidelijk is geworden uit welke bron van inkomsten appellanten de aanschaf van de BMW hebben kunnen financieren, aangezien het gaat om een bedrag aan geld dat is verkregen of opgebouwd in de periode voorafgaand aan de periode hier in geding.
4.1.2. In hetgeen onder 4.1.1 is overwogen ligt besloten dat het College niet bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over de periode van 18 maart 2005 tot en met 30 juni 2005 in te trekken. Nu het besluit tot intrekking niet in stand kan blijven, komt daarmee ook de grondslag aan de terugvordering van de aan appellanten over die periode verleende bijstand te ontvallen.
4.2. Ten aanzien van de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2006.
4.2.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat ten tijde hier van belang geen sprake is van het verzwijgen van informatie omtrent de woon- en leefsituatie van appellanten zoals deze bij de toekenning van de bijstand aan appellante met ingang van 1 juli 2005 bekend waren. Aangezien die uitkering aan appellante werd verleend omdat appellanten tijdelijk niet bij elkaar woonden in verband met het vertrek van appellant naar Irak en van wijziging van die situatie in de periode in geding niet is gebleken, kan niet gezegd worden dat appellante ter zake de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dan ook op goede gronden het besluit van 25 april 2007 in zoverre vernietigd.
4.2.2. Op grond van de gedingstukken staat ook voor de Raad vast dat appellant in Irak werkzaamheden heeft verricht welke door appellante niet zijn gemeld. Anders dan de rechtbank ziet de Raad hierin evenwel geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dit besluit in stand te laten. De Raad is uit de gedingstukken niet gebleken dat de duur van die werkzaamheden meer dan enkele weken bedroeg, zodat niet gesproken kan worden van schending van de inlichtingenverplichting door appellante over de gehele periode hier in geding. In dit verband wijst de Raad er op dat, zoals door het College is erkend, appellant niet meer heeft verklaard dan dat hij een paar weken heeft gewerkt, maar geen vast contract heeft gevonden, en dat hij bij zijn broer niet heeft gewerkt. Er is derhalve onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van de rechtbank dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op gezinsbijstand van appellante over de gehele periode niet is vast te stellen. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand over deze periode ook op deze grond geen stand kan houden. Als gevolg daarvan berust ook de terugvordering betreffende deze periode op een ondeugdelijke grondslag.
4.3. De in geding zijnde maatregel is afgestemd op de hoogte van het teruggevorderde bedrag. Reeds gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de terugvordering is overwogen, kan de maatregel geen stand houden.
4.4. Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 25 april 2007 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ook vernietigen voor zover het ziet op de intrekking en de terugvordering over de periode van 18 maart 2005 tot en met 30 juni 2005 en op de opgelegde maatregel.
4.5. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop overweegt de Raad dat het College nader onderzoek zal kunnen doen betreffende de omvang van de werkzaamheden van appellant, de maanden (vanaf 1 juli 2005) waarin deze werkzaamheden zijn verricht en de daarmee verkregen inkomsten. Van appellante mag worden verwacht dat zij daarover de nodige inlichtingen verschaft. Wat betreft de maatregel merkt de Raad op dat, nu op grond van het voorgaande vaststaat dat appellanten met betrekking tot de aanschaf van de auto en appellante met betrekking tot de (inkomsten uit) werkzaamheden van appellant de inlichtingenverplichting hebben respectievelijk heeft geschonden, het College gehouden is tot het opleggen van een maatregel. Bij het nemen van het nadere besluit dient het College, met inachtneming van de Maatregelenverordening van de gemeente Nijmegen en afhankelijk van de nadere besluitvorming met betrekking tot de intrekking en de terugvordering, de hoogte en duur van de maatregel nader te bezien. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden, aangezien in de bezwaarfase om vergoeding van die schade is verzocht.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Vernietigt het besluit van 25 april 2007 voor zover dit ziet op de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 18 maart 2005 tot en met 30 juni 2005 en voor zover het ziet op de opgelegde maatregel;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J.M. Tason Avila.
KR