ECLI:NL:CRVB:2010:BM2547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5010 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2010 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van 29 november 2007. Verzoeker, woonachtig in België, had in zijn brieven van 13 en 22 februari 2008 geklaagd over partijdigheid en machtsmisbruik door de Raad, en had tevens inhoudelijk de juistheid van de eerdere uitspraak betwist. De Raad heeft deze brieven aangemerkt als een verzoek om herziening. De Raadskamer van de Pensioen- en Uitkeringsraad heeft op 7 oktober 2008 laten weten geen reden te zien voor herziening. Tijdens de zitting op 15 maart 2010 heeft verzoeker zijn standpunten toegelicht, vergezeld door zijn echtgenote, terwijl de Raadskamer werd vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berckel.

De Raad heeft overwogen dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening enkel kan worden ingeroepen op basis van nieuwe feiten of omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft vastgesteld dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding geven tot herziening. De Raad heeft ook benadrukt dat de bestuursrechter niet verplicht is om op alle door partijen aangevoerde argumenten afzonderlijk in te gaan, zoals blijkt uit de relevante artikelen van de Awb.

Uiteindelijk heeft de Raad het verzoek om herziening afgewezen, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

08/5010 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 17 van de Beroepswet op het verzoek van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats], België (hierna: verzoeker),
van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 november 2007, 07/1554 WUV,
in het geding in beroep tussen:
verzoeker
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: Raadskamer)
Datum uitspraak: 26 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft zich bij brieven van 13 en 22 februari 2008, nadien aangevuld met nadere stukken, tot de Raad gewend, waarbij hij klaagt over partijdigheid, vooringenomenheid en machtsmisbruik door de Raad en waarbij hij tevens inhoudelijk is ingegaan op de juistheid van de uitspraak van de Raad van 29 november 2007.
Bij brieven van 16 mei 2008 van de President van de Raad is op de brieven van verzoeker gereageerd, onder toepassing van de Klachtenregeling Centrale Raad van Beroep 2005. Voor zover verzoeker in zijn brieven van 13 en 22 februari 2008 heeft geklaagd over de uitspraak van de Raad van 29 november 2007, is die brief aangemerkt als een verzoek om herziening van die uitspraak. Met zijn brief aan de Raad van 30 augustus 2008 heeft verzoeker bevestigd dat hij met zijn brieven van 13 en 22 februari 2008 mede een herziening van de meergenoemde uitspraak beoogde.
De Raadskamer heeft de Raad bij brief van 7 oktober 2008 bericht geen reden te zien voor de gevraagde herziening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2010. Verzoeker is, vergezeld van zijn echtgenote, verschenen. De Raadskamer heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 17 van de Beroepswet, kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en
redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen
leiden.
2. Bij de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht heeft de Raad het beroep van verzoeker tegen het besluit van de Raadskamer van 28 februari 2007, JZ/1/60/2007, genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers
1940-1945 (WUV) ongegrond verklaard. Met zijn beroep beoogde verzoeker te bereiken dat zou worden vastgesteld dat hij niet pas per 1 augustus 2006 maar reeds vanaf 1 mei 1990 aanspraak had op een periodieke uitkering en op voorzieningen ingevolge de WUV in plaats van de hem verleende uitkering ingevolge de Wet uitkeringen
burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
3. Verzoeker stelt zich op het standpunt - voor zover voor de beoordeling van het verzoek om herziening van belang en kort samengevat - dat het (inhoudelijke) eindoordeel van de Raad gelet op al datgene wat hij heeft aangevoerd over zijn hiervoor bedoelde aanspraak niet kan worden aanvaard, dat de beroepsprocedure in procedureel opzicht gebreken vertoonde en dat de uitspraak van de Raad onvolledig is omdat niet op alle beroepsgronden is ingegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad al meerdere keren heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 oktober 2003, LJN AN7982) is het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet gegeven om anders dan op grond van een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de desbetreffende uitspraak te openen. In al datgene wat verzoeker naar voren heeft gebracht kan de Raad niet een (nieuw) feit of een (nieuwe) omstandigheid als bedoeld in de zojuist genoemde bepaling van de Awb ontwaren.
4.2. In de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd heeft de Raad het - partijen verdeeld houdende - materiële geschilpunt beoordeeld en is de Raad op de procedurele grieven van appellant ingegaan. De Raad wijst er op dat naar vaste rechtspraak, zoals al blijkt uit de uitspraak van 7 april 1998, LJN ZB7563, noch uit artikel 8:69 noch uit artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb voortvloeit dat de bestuursrechter in zijn uitspraak op alle door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden dient in te gaan.
4.3. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het verzoek om herziening dient te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.L.G. Boot.
IJ