de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2009, 08/376 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna IB-Groep).
Datum uitspraak: 23 april 2010
In dit geding is een uitspraak van de rechtbank aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan.
Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van deze wet treedt in dit geding de Minister in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens de IB-Groep verstaan.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2009. Voor appellant is verschenen drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is in persoon verschenen.
1.1. Bij brieven van 11 augustus 2007 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat na controle is geconstateerd dat het woonadres dat zij aan appellant heeft opgegeven ([adres 1] te [woonplaats]) afwijkt van het adres waarop zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven ([adres 2] te [woonplaats]). Daarbij is aangegeven dat indien betrokkene haar (nieuwe) woonadres nog niet heeft doorgegeven aan de gemeente, dit binnen vier weken alsnog moet gebeuren. Verder is aangegeven dat indien het woonadres dat aan appellant is doorgegeven niet (meer) juist is, betrokkene het juiste adres alsnog binnen vier weken moet doorgeven. Betrokkene is in die brieven gewaarschuwd dat de haar toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende vanaf mei 2008 wordt omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende, indien zij de afwijking tussen beide adressen niet binnen vier weken ongedaan maakt. Als adressering op de brieven zijn achtereenvolgens vermeld de hiervoor genoemde twee adressen.
1.2. Appellant heeft bij besluit van 11 oktober 2007 de aan betrokkene toegekende beurs over de periode juli 2007 tot en met september 2007 omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende. Daartoe is overwogen dat betrokkene heeft nagelaten de afwijking tussen het aan appellant opgegeven woonadres en het adres waarop zij in de GBA ingeschreven staat, ongedaan te maken.
1.3. Betrokkene heeft tegen het besluit van 11 oktober 2007 bezwaar gemaakt. Zij heeft de ontvangst van de brief die naar het GBA-adres is gezonden ontkend. De brief die is gezonden naar het opgegeven adres (haar oude woonadres) heeft zij via haar oude huisbaas wel ontvangen, maar op een zodanig tijdstip dat zij niet meer binnen de in de brief aangegeven termijn van 4 weken kon reageren. Verder heeft zij gesteld dat zij weliswaar heeft nagelaten een adreswijziging door te geven, maar ervan uitging dat zij haar adreswijziging niet aan de Informatie Beheer Groep behoefde door te geven omdat de gemeente dat zou doen.
1.4. Appellant heeft het bezwaar bij besluit van 17 december 2007 onder verwijzing naar artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van 17 december 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tevens zijn beslissingen gegeven over griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat de stelling van betrokkene niet anders kan worden opgevat dan dat zij bestrijdt dat de waarschuwingsbrief naar het GBA-adres is verzonden. Nu de verzending niet kan worden aangetoond, is betrokkene onvoldoende in de gelegenheid gesteld de afwijking ongedaan te maken, aldus de rechtbank.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de brief die is gezonden naar het opgegeven adres door betrokkene is ontvangen. Betrokkene heeft daarnaast niet meer gesteld dan dat zij de naar het GBA-adres gezonden brief niet heeft gezien. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat de stelling van betrokkene niet anders kan worden opgevat dan dat de verzending van de brief naar het GBA-adres wordt bestreden.
Appellant heeft in hoger beroep ten bewijze van de verzending van de waarschuwingsbrieven een op de registratie in zijn computersysteem betrekking hebbende schermprint overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 22 februari 2008, LJN BC5905, dient uitgangspunt te zijn dat de brief waarin de studerende wordt gewezen op een gebleken afwijking wordt gezonden naar het juiste adres van de studerende, dat wil – in dit verband – zeggen het op het moment van verzending bij appellant bekende adres (woonadres of correspondentieadres) èn het GBA-adres van de studerende. Omdat bij appellant niet bekend zal zijn welk van de beide adressen de werkelijke situatie juist weergeeft en appellant er belang bij heeft te weten welk adres juist is, is het zaak de waarschuwingsbrief aan de beide adressen te zenden om de kans dat de waarschuwing de uitwonende studerende ook daadwerkelijk bereikt èn de kans dat die studerende binnen vier weken gebruik maakt van de gelegenheid om de afwijking ongedaan te maken, zo groot mogelijk te maken.
4.2. In dit geval zijn de waarschuwingsbrieven geadresseerd aan het GBA-adres (waar betrokkene daadwerkelijk woonde) en aan het aan appellant opgegeven woonadres van betrokkene. Daarmee is in beginsel voldaan aan de voorwaarden zoals die in overweging 4.1 zijn vermeld.
4.3.1. Met de ontvangst van de waarschuwingsbrief op het opgegeven adres staat vast dat de verzending van die brief heeft plaatsgevonden. Betrokkene heeft gesteld dat deze brief haar heeft bereikt op een zodanig tijdstip dat zij niet meer tijdig kon voldoen aan de opdracht de adressen met elkaar in overeenstemming te brengen. In dit verband heeft zij aangevoerd dat zij haar andere post wel doorgezonden kreeg, maar de post van de Informatie Beheer Groep niet. De waarschuwingsbrief bereikte haar via haar oude huisbaas.
4.3.2. De Raad acht, in een situatie dat de studerende op een van beide bij appellant bekende adressen woont en met betrekking tot het andere adres heeft gezorgd voor adequate doorzending dan wel behandeling van voor hem bestemde post, de kans dat de waarschuwing deze studerende in het geheel niet bereikt bijzonder klein. Het is aan de studerende om aannemelijk te maken dat – ondanks de omstandigheid dat hij (op beide adressen) al het redelijke heeft gedaan om het mogelijk te maken dat de post van appellant hem bereikt – niettemin geen van beide brieven hem heeft bereikt.
4.3.3. Uit hetgeen betrokkene naar voren heeft gebracht moet worden afgeleid dat zij voor adequate, in dit verband: tijdige, doorzending onvoldoende zorg heeft gedragen.
4.3.4. Aan de stelling van betrokkene dat de brief die is gezonden naar het GBA-adres haar niet heeft bereikt, komt – gelet op hetgeen is overwogen in 4.3.1 tot en met 4.3.3 – niet de betekenis toe die zij daaraan gehecht wil zien. De te late ontvangst van de haar op het oude woonadres toegezonden brief komt voor haar rekening en risico. Beoordeling van de geloofwaardigheid van de ontkenning van de ontvangst van die brief komt dan niet meer aan de orde. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden vernietigd.
4.4. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 17 december 2007 – ook voor het overige – beoordelen.
4.5. Betrokkene heeft, naast haar beroepsgrond met betrekking tot de ontvangst van de waarschuwingsbrief, gesteld dat zij ervan uitging dat de gemeente de adreswijziging aan appellant zou doorgeven. Met betrekking tot deze stelling overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 7 april 2006, LJN AW2510, dat de omstandigheid dat appellant over adresgegevens uit de GBA beschikt studerenden niet ontslaat van de op hen rustende verplichting om eigener beweging en bijtijds wijzigingen in hun woonadres aan appellant door te geven.
4.6. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat betrokkene voldoende in de gelegenheid is gesteld de gebleken afwijking in adressen ongedaan te maken. Nu zij dat heeft nagelaten en niet is gebleken dat haar van de afwijking geen verwijt te maken valt, is appellant terecht tot omzetting van de aan betrokkene toegekende beurs overgegaan.
4.7. Uit de overwegingen 4.3.1 tot en met 4.6 volgt dat hetgeen door betrokkene is aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 17 december 2007. Het beroep tegen dat besluit moet dan ook ongegrond worden verklaard.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 december 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2010.