[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 oktober 2008, 07/4320 en 08/661 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 14 april 2010
Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 februari 2010 is namens appellante nog een aanvulling op de beroepsgronden aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2010. Namens appellante is verschenen mr. Verkoeijen, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
1.1. Appellante ontving sedert 1 februari 2001 een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). Op 1 mei 2006 is haar tweede kind geboren. De vader van dit kind is [naam vader]. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante gehuwd zou zijn, heeft de Svb in 2006 en vervolgens in 2007 in Marokko een onderzoek ingesteld. Uit dit onderzoek is gebleken dat op 27 januari 2004 in Marokko een huwelijk is gesloten tussen appellante en [vader] en dat dit een officieel huwelijk is conform de richtlijnen van het ministerie van Justitie in Marokko.
1.2. Bij besluit van 25 juli 2007 heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat haar recht op een nabestaandenuitkering ingevolge de ANW is geëindigd op 1 februari 2004 omdat zij gehuwd is. Bij brief van eveneens 25 juli 2007 is de terugvordering van de te veel betaalde uitkering aangekondigd.
1.3. Bij besluit van 7 september 2007 heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat zij over de periode van februari 2004 tot en met oktober 2006 € 34.271,20 te veel aan nabestaandenuitkering heeft ontvangen, welk bedrag wordt verrekend met haar halfwezenuitkering in maandelijkse termijnen van € 25,-.
1.4. Bij latere besluiten is op grond van onderzoeken naar de aflossingscapaciteit van appellante de wijze van invordering nog een aantal malen gewijzigd.
1.5. In bezwaar tegen de besluiten van 25 juli 2007 en 7 september 2007 heeft appellante aangevoerd dat zij weliswaar gehuwd is met [vader], maar dat dit huwelijk door haar ouders in Marokko is geregeld. Voorts is gesteld dat appellante en [vader] nimmer een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante woont in [woonplaats] en [vader] in [plaatsnaam]. Zij zijn ook in die plaatsen in de GBA ingeschreven. Appellante heeft wel een kind van [vader] dat hij af en toe komt bezoeken, maar zij en haar kind worden niet door [vader] onderhouden.
1.6. Bij besluit op bezwaar van 13 november 2007 heeft de Svb het bezwaar voor zover gericht tegen de vooraankondiging van de terugvordering niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2007 waarin de ANW-uitkering per 1 februari 2004 is beëindigd, ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de Svb overwogen dat appellante op 27 januari 2004 een rechtsgeldig huwelijk heeft gesloten met [vader] en het recht op ANW-uitkering om die reden eindigt ingevolge artikel 16 van de ANW. Het feit dat appellante geen gezamenlijke huishouding voert met [vader] doet hier niet aan af. Van dringende redenen om van de herziening van de ANW-uitkering af te zien is in het geval van appellante geen sprake.
1.7. Bij besluit op bezwaar van 16 januari 2008 heeft de Svb het bezwaar tegen de terug- en invorderingsbeslissing van 7 september 2007 ongegrond verklaard. De Svb heeft geen dringende reden aanwezig geacht om van terugvordering van de te veel betaalde ANW-uitkering af te zien.
2. De rechtbank heeft het standpunt van de Svb onderschreven en de beroepen van appellante ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank afgewezen.
3. In hoger beroep is namens appellante aangegeven dat de rechtsgeldigheid van haar huwelijk met [vader] niet wordt betwist. Wel heeft appellante gewezen op de omstandigheden waaronder het huwelijk is gesloten en het feit dat het nooit de bedoeling is geweest aan dit huwelijk feitelijk invulling te geven. Namens appellante is herhaald dat geen sprake was, en is, van een gezamenlijke huishouding met [vader], dat er geen relatie is tussen hen en zij ook niet door hem wordt onderhouden. Volgens appellante is door de wetgever het huwelijk dan wel de gezamenlijke huishouding als beëindigingsgrond in de wetgeving opgenomen, omdat het aan de ANW ten grondslag liggende behoeftebeginsel dan niet langer opgeld doet. Dat is bij appellante niet het geval, omdat zij niet door [vader] wordt onderhouden. In dat verband is door appellante betoogd dat sprake is van een ongelijke behandeling van gehuwden ten opzichte van samenwonenden. In het laatste geval wordt de ANW-uitkering alleen beëindigd als sprake is van een gezamenlijke huishouding, terwijl bij het huwelijk het voeren van een gezamenlijke huishouding niet als vereiste wordt gesteld. Voorts heeft appellante naar voren gebracht dat het haar gezien de geschetste omstandigheden niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij haar huwelijk bij de Svb moest melden. Hierdoor is er sprake van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening met terugwerkende kracht af te zien. Voorts is desgevraagd ter zitting bevestigd dat de hoogte van het inmiddels vastgestelde bedrag van invordering niet wordt aangevochten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht de ANW-uitkering van appellante met terugwerkende kracht heeft beëindigd en de te veel betaalde uitkering heeft teruggevorderd.
4.2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder b, van de ANW eindigt het recht op nabestaandenuitkering onder meer indien de nabestaande in het huwelijk treedt, dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 27 januari 2004 met [vader], de vader van haar kind, in Marokko een rechtsgeldig huwelijk heeft gesloten. In de ANW zijn geen voorwaarden gesteld aan de wijze waarop aan het huwelijk invulling wordt gegeven. Het feit dat appellante geen gezamenlijke huishouding is gaan voeren met haar echtgenoot, noch de stelling dat appellante en haar kind niet door [vader] worden onderhouden, spelen bij de bepaling of sprake is van een huwelijk in de zin van de ANW een rol. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank dat voor appellante in geval van de door haar gestelde behoeftigheid andere voorzieningen open staan. De Raad kan appellante voorts niet volgen in haar betoog dat sprake is van een verboden ongelijke behandeling in de ANW tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden. De Raad begrijpt appellantes betoog zo dat zij het niet gerechtvaardigd vindt dat bij ongehuwd samenwonenden wordt getoetst aan het materiële criterium of een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd, terwijl bij gehuwden uitsluitend aan een formeel criterium wordt getoetst. De Raad merkt dienaangaande ten eerste op dat anders dan bij een gezamenlijke huishouding een huwelijk op zich een objectief feit is dat in het Burgerlijk Wetboek neergelegde rechten en verplichtingen genereert waardoor van een volledige gelijkheid tussen beide relatievormen niet kan worden gesproken. Ook uit artikel 3 van de ANW volgt niet dat binnen de ANW en de daarop rustende bepalingen aan het onderscheid tussen de huwelijkse staat en de niet-huwelijkse staat geen enkele betekenis kan toekomen. Tevens is niet zonder belang dat, anders dan in andere sociale zekerheidswetten, binnen de ANW het voeren van een gezamenlijke huishouding bij ongehuwd samenwonenden juist tot gevolg heeft dat een recht op nabestaandenuitkering ontstaat of een bestaand recht eindigt. In beide gevallen moet sprake zijn van het in materiële zin voldoen aan de in de wet omschreven definitie van gezamenlijke huishouding, waarbij feiten en omstandigheden worden gewogen. Gezien het bovenstaande acht de Raad voldoende rechtvaardiging aanwezig voor het door appellante bedoelde onderscheid.
4.3. De Svb was dan ook op grond van artikel 34 van de ANW gehouden de vanaf 1 februari 2004 aan appellante ten onrechte verstrekte nabestaandenuitkering in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de ANW is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld. De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat gedaagde niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad is van oordeel dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepaling, het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
De Raad is van oordeel dat appellante niet al haar verplichtingen jegens de Svb is nagekomen door de wijziging in haar situatie, in casu het sluiten van haar huwelijk op 27 januari 2004, niet aan de Svb te melden. Ook in de omstandigheden van het geval ziet de Raad geen aanleiding voor de Svb om in verband met dringende redenen van intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht af te zien. De Raad merkt in dit verband nog op dat uit de gedingstukken is gebleken dat appellante wist dat haar huwelijk van invloed kon zijn op haar recht op ANW-uitkering.
4.4. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de Svb de ANW-uitkering van appellante terecht met terugwerkende kracht heeft ingetrokken. Voorts is niet gebleken van dringende redenen in de zin van de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en H.J. de Mooij en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010.