[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Hertogenbosch van 14 juli 2008, 07/3384 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 april 2010
Namens appellante heeft mr. N.A.P. Heesterbeek, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2010.
Appellante is verschenen en bijgestaan door mr. Heesterbeek.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.H.C. de Bruijn.
1. Appellante is op 14 september 1984 uitgevallen voor haar werkzaamheden als kapster. Per 13 september 1985 is aan haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. Appellante is in verband met een professionele herbeoordeling naar aanleiding van het aangepaste Schattingsbesluit op 27 november 2006 onderzocht door verzekeringsarts dr. M.J.H.M. Herpers, die de belastbaarheid van appellante heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Arbeidsdeskundige J.S. Wijbenga heeft na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem op 19 december 2006, met inachtneming van de voor appellante geldende, in de FML vastgelegde beperkingen en mogelijkheden de functies medewerker administratie (sbc-code 516070), medewerker meldkamer/planning (sbc-code 315120) en teamondersteuner (sbc-code 315090) voor appellante geschikt geacht.
2.2. Bij besluit van 9 januari 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 9 maart 2007 ingetrokken onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% is gaan belopen.
2.3. Het Uwv heeft bij besluit van 30 augustus 2007 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 januari 2007 ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Op grond van de beschikbare gegevens is de rechtbank van oordeel dat de medische beperkingen tot het verrichten van arbeid niet zijn onderschat en er dan ook geen aanleiding is om de FML van 1 mei 2007 onjuist te achten. Daartoe overweegt de rechtbank dat deze beperkingen zijn vastgesteld op basis van onderzoek van de verzekeringsarts dat bestond uit dossieronderzoek, waaronder met name de persoonlijke vragenlijst, de door verzekeringsartsen in 1988, 1994, 1997 en 2002 opgemaakte rapportages, het dagverhaal van appellante, een lichamelijk onderzoek en een onderzoek naar de psychische status tijdens het spreekuur van 27 november 2006. De verzekeringsarts heeft toen vastgesteld dat objectiveerbaar sprake is van hyperlaxiteit (actief in polsen en vingers, passief in de knieën), een recente verzwikking van de rechterenkel (herstellende) en dat er verder geen afwijkingen of beperkingen zijn. De nekfunctie is normaal. Voorts waren er geen evidente psychopathologie, depressieve tekenen of tekenen van vermoeidheid of pijnlijden. De verzekeringsarts heeft, aldus voorts de rechtbank, geconcludeerd dat een aantal restricties reëel is en heeft, rekening houdende met deze beperkingen, een FML opgesteld die op 1 mei 2007 door de bezwaarverzekeringsarts is bijgesteld in verband met in die lijst opgenomen zogenoemde verborgen beperkingen. Daarnaast heeft de bezwaarverzekeringsarts naast de hyperlaxiteit ook de diagnose fibromyalgie en CRPS (Complex Regionaal Pijn Syndroom) meegewogen en de belastbaarheid zoals door de verzekeringsarts vastgesteld, onderschreven.
3.2. Ten aanzien van de arbeidskundige kant is de rechtbank van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige op 28 augustus 2007 uitgebreid is ingegaan op de grieven van appellante met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de belastbaarheid wat de diverse functies betreft. Deze heeft naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd aangegeven dat bij het werken met toetsenbord en muis er geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid ten aanzien van repetitieve bewegingen in combinatie met kracht of schroefbewegingen. Bij het beperkte item ‘tillen’ en bij het item ‘klimmen’ bij de functie receptioniste is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van overschrijding van de belastbaarheid. Bij de functie teamondersteuner moet appellante een krukje op en af stappen en dit blijft binnen de normfrequentie. De rechtbank acht appellante in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Ten aanzien van de affiniteit met techniek verwijst de rechtbank naar artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit. Voorts is de rechtbank gebleken dat appellante over enige computerervaring beschikt.
4. Appellante kan zich niet verenigen met deze uitspraak. Zij handhaaft in hoger beroep de gronden van haar beroep. Het medische onderzoek is volgens appellante niet zorgvuldig tot stand gekomen. De verzekeringsarts heeft onvoldoende waarde gehecht aan haar vermoeidheids- en pijnklachten. Internist A.T. Post van de St. Anna Zorggroep te Geldrop heeft in april 2008 de diagnose Chronisch Vermoeidheidssyndroom gesteld. Daarnaast was haar enkel ten tijde in geding niet herstellende. Tevens heeft de verzekeringsarts ten onrechte geen overweging gewijd aan haar Whiplash en de daaruit voortvloeiende nekklachten. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst appellante (wederom) naar brieven van haar huisarts, een brief van reumatoloog R.A.M. Traksel van 12 april 2007, informatie van het Sint Anna Ziekenhuis van 3 december 2007 en informatie van het Maxima Medisch Centrum van 22 december 2008 alsook 6 en 20 juli 2009. De bezwaarverzekeringsarts had volgens appellante een nieuwe geneeskundige beoordeling moeten verrichten. Ten slotte stelt appellante zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat zij over computerervaring beschikt.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. De Raad acht met de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd, onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en verwijst hiernaar. Er zijn geen medische gegevens in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat er op de datum in geding sprake was van meer medisch geobjectiveerde beperkingen voor arbeid dan in de FML door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zijn vastgelegd.
5.3. De Raad verwijst naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsartsen Offermans van 3 november 2008, Hoffman van 16 oktober 2009 en Van den Bold van 4 februari 2010. In deze rapportages wordt naar het oordeel van de Raad gemotiveerd ingegaan op de beroepsgronden van appellante. Uit deze rapportages blijkt dat er ook aandacht is besteed aan de vermoeidheidsklachten, de whiplashklachten en de enkelklachten. Het enkele feit dat de diagnose Fibromyalgie is gesteld, betekent niet dat de in de FML opgenomen beperkingen onjuist zijn. Met fysiek verminderde belastbaarheid is volgens de (bezwaar)verzekeringsartsen rekening gehouden door het vaststellen van beperkingen ten aanzien van fysieke inspanningen in de FML. De rapportage van M. Ruyssenaars Specialist in Training en Therapie, betreffende een behandelverslag over de periode van 27 oktober 2009 tot en met 18 januari 2010 dateert van bijna drie jaar na de datum in geding en volgens de bezwaarverzekeringsarts Van den Bold is hiermee niet vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante erg laag is als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte of gebrek. Ook uit de rapportage van internist Post van 4 juni 2008 blijkt dat er in verband met de chronische vermoeidheid bij aanvullend onderzoek geen duidelijke aanknopingspunten voor pathologie zijn of wel een somatische verklaring voor haar klachten is gevonden. De conclusie van Post luidt: ”Chronische vermoeidheid, zou kunnen passen bij chronisch vermoeidheidssyndroom”. Dat er momenteel sprake is van een Carpaal Tunnel Syndroom en beginnende arthroseklachten aan de handen is geen grond voor het vaststellen van beperking ten tijde in geding.
5.4. Het verzekeringsgeneeskundig protocol chronisch vermoeidheidssyndroom waarnaar appellante heeft verwezen, is eerst op 1 januari 2008 in werking getreden; de Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 29 oktober 2008, LJN BG2058.
5.5. De Raad is daarnaast evenals de rechtbank van oordeel dat door het Uwv voldoende inzichtelijk is gemaakt en voldoende is gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend worden geacht. Appellante wordt geschikt geacht voor functies met fysiek lichte arbeid. Ten aanzien van de door appellante aangevoerde arbeidskundige beroepsgronden verwijst de Raad naar de overwegingen 9 en 10 van de aangevallen uitspraak. Wat betreft de ontkenning door appellante dat zij ervaring heeft met computers is de Raad van oordeel dat die de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet in de weg staat. Uit de arbeidsmogelijkhedenlijst van de functies blijkt niet dat er bijzondere (opleidings)eisen worden gesteld ten aanzien van computergebruik. Voor zover het gebruik van een computer in de functies noodzakelijk is, is de Raad van oordeel dat van appellante verwacht mag worden dat zij zich deze vaardigheden in betrekkelijk korte tijd eigen kan maken.
5.6. Uit hetgeen is overwogen in 5.2 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en C.W.J. Schoor en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) T.J. van der Torn.